Anton Bruckner (1824-1896) werd geboren in het landelijke Ansfelden (Noord-Oostenrijk) als zoon van de dorpsonderwijzer, die tevens organist was in de plaatselijke kerk. Hij zorgde ervoor dat zijn zoon (samen met een zusje de enige overlevende van tien kinderen) in zijn voetspoor zou treden, maar toen hij stierf wanneer Anton amper twaalf jaar was, was het dankzij een zeer doorgedreven zelfstudie dat Anton het tot orgelist van het klooster van Sankt-Florian bracht, waarbij hij geheel tegen de gang van de tijd in zich ontpopte als improvisator. Daar studeerde hij ijverig verder tot zijn 31ste, wanneer hij reeds een hoop religieus werk bij elkaar had geschreven. Dan werd hij gepromoveerd naar de kathedraal van Linz en konden ook andere invloeden zijn werk binnendringen: de symfonieën van Beethoven en, nog meer, de opera's van Wagner met name.
Na een eerste, niet meegetelde symfonie in f, schreef hij een symfonie in d, die hij nadien zou afzweren omdat hij een hevige crisis doormaakte (hij balanceerde op het randje van krankzinnigheid, hij had b.v. een telmanie, soms voelde hij zich verplicht de bladeren van een boom te tellen of de zandkorrels op het strand). Ze werd later in ere hersteld als de "nulde" symfonie.
Zijn eerste "volwassen" werken die hij vanaf 1864 aflevert, zijn dan ook typisch door de combinatie van de Wagneriaanse romantiek met de zestiende eeuwse contrapunt-techniek (Machaut, Ockeghem). Dit is te merken in drie missen (in d, e en f) en in zijn eerste symfonie (in c).
Ook zijn tweede symfonie is in c. Ze is opgedragen aan Franz Liszt, die hij in 1865 had ontmoet en wiens Faust-symfonie hem zeer had aangesproken. De compositie zou echter moeizaam tot stand komen. Bruckner was immers iemand die erg beïnvloedbaar was. Als een dirigent zei: ik hou niet van die of die passage, was hij onmiddellijk bereid ze te herschrijven. Ook van deze tweede symfonie bestaan er daardoor verschillende versies. Meestal gaan dirigenten terug op de zogenaamde Nowak-versie en dat is ook het geval op de CD die ik in mijn bezit heb.
Toen zijn leraar Simon Sechter stierf, wilde het Weense conservatorium dat Bruckner in 1868 diens plaats zou innemen. Gesterkt door deze erkenning leverde hij in 1872 een eerste versie af van de symfonie in c, maar onder invloed van een controverse met Brahms (eerder met de criticus Eduard Hanslick, 1825-1904, die de Brahms-cultus aanvoerde en alle Wagner-supporters te lijf ging; privé waren er wél overeenkomsten tussen Bruckner en Brahms, door hun onbeholpenheid met vrouwen bleven ze beiden ongehuwd, al was Bruckner merkwaardig genoeg een levenslange flirter, soms zelfs met enig "succes", voor zover men het bezwangeren van een dienstertje in een herberg die dan vlugvlug diende te worden uitgehuwelijkt een "succes" kan noemen!) en van al dan niet goedmenende vrienden zou de compositie nog een paar keer worden gewijzigd.
Deze tweede symfonie wordt vooral gekenmerkt door de ingehouden toon, zeker in de eerste drie bewegingen, moderato, andante en "mässig schnell". Alleen in de finale mag het er "mehr schnell" aan toegaan. Precies die "terughoudendheid" is typisch voor Bruckner. Ook in zijn "wereldse" composities bleef hij in de grond immers zeer religieus en wil hij een bescheiden bijdrage leveren als een soort hommage aan het werk van de Schepper. Dat is vooral te merken in het zeer lyrische tweede deel waarin eerst de strijkers heerlijk uitgesmeerd, een beetje zoals in Liszts "Préludes", al is Bruckners muziek niet programmatisch.
Daarna mogen in het derde deel de diverse houtblazers (misschien wel de knapst bezette sectie in het BRTN-orkest) even uitblinken in korte solootjes. Ondersteund door de kopers gaat het dan naar een krachtige finale toe.
Die religiositeit hangt overigens nauw samen met het feit dat Bruckner zijn hele leven lang een beetje een "boer" is gebleven en door de hogere kringen in Wenen ook zo werd bekeken. Dat boerse karakter bleek trouwens ook uit de anekdote dat hij niet te beroerd was om aan de aartsbisschop van Wenen dispensatie te vragen voor het vleesderven. Hij kréég ze nog ook! Zijn vraag aan keizer Franz Jozef om Hanslick de mond te snoeren werd echter niet ingewilligd. Wél kreeg hij van de keizer een staatspensioen en een gerieflijke woning om in te werken.
In 1879 schreef hij zijn enige kamermuziekstuk, het strijkkwintet in F, in opdracht van de directeur van het conservatorium, Joseph Hellmesberger. Toen deze niet hield van het scherzo, verving Bruckner het alweer zonder morren door een intermezzo. Dat was echter van veel mindere kwaliteit en dat zag hij blijkbaar zelf ook wel in, want toen het stuk werd uitgegeven, had hij het toch opnieuw vervangen door het scherzo.
De echte erkenning van Bruckner zou dan ook pas heel laat komen, namelijk met zijn zevende symfonie in 1884. Als leerling had hij Gustav Mahler.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten