donderdag 17 januari 2008

Willy van Poucke

Willy van Poucke (Wetteren, 1947) had al een aantal hoorspelen op z'n naam staan en zelfs een occasionele aflevering van “F.C.De Kampioenen”, vooraleer hij met "Het scheermes van Ockham" in 1986 een opgemerkt romandebuut maakte: zijn kritiek op de wetenschap die hij zes jaar uitoefende als socioloog aan de Gentse universiteit en de ontluistering van de "universitaire mythe". Maar, hoewel de intrige zich ontwikkelt in een universitair milieu, doen we het boek beslist onrecht als we het bij deze omschrijving laten. In een koel tot speels ironische, vaak onderhuids satirische stijl ontleedt van Poucke het gedrag van zijn protagonisten: twee assistenten en een docent ambiëren dezelfde leerstoel, die hardnekkig bezet wordt door een oude dame, die haar functie wellicht niet door haar bijzondere eruditie verkregen heeft...
Willy van Poucke: De personages zijn "samenstellingen". Ze zijn gebaseerd op mensen zoals er allicht op de universiteit rondlopen, maar ook op een aantal karaktertrekken en kenmerken van mensen uit heel andere kringen. Er zitten karaktertrekken van mij in de drie personages. Ik wou de identificatie tussen auteur en personage ook overboord zetten omdat ik objectiever en zakelijker wou schrijven dan doorgaans gebeurt. Ik wou geen rechtlijnig verhaal vanuit het perspectief van één personage. Dan had ik onrecht gedaan aan wat ik wou aantonen: de onduidelijkheid, iedereen maakt zijn definitie van de "werkelijkheid". Als je de werkelijkheid vanuit één gezichtspunt beschrijft, wordt ze erg "smal". Daarom heb ik dezelfde werkelijkheid vanuit drie hoeken bekeken, zodat ze verandert, verschuift, afhankelijk van de hoek waaruit je de realiteit bekijkt. In die zin is het geen realistische roman, het is een op de helling zetten van de realistische kijk.
Al zijn de beschreven toestanden in zekere zin wél realiteitsgebonden. Het boek wil immers tevens een aanklacht zijn tegen het functioneren van het universitaire systeem. De universiteit heeft nog altijd mythische allures, zeker in ons land. Bij ons is eigenlijk nooit de draak gestoken met die mythe. Ik ken trouwens geen enkele Vlaamse campusroman. Ik ben wel een bewonderaar van de Angelsaksische campusroman. Ik wou een roman in die setting, met dezelfde oneerbiedige en ironische benadering als de Angelsaksische. Er is zeker verwantschap met Kingsley Amis, denk ik, vooral in de satirische, sarcastische kijk op de menselijke tragikomedie. Naar de geest voel ik me ook verwant met een aantal jongere Engelse schrijvers, die ervan overtuigd zijn dat we in een richtingloze wereld leven. Die overtuiging krijgt gestalte in het zich volledig toespitsen op de vorm. Zo is er ook de zoon van Kingsley Amis: Martin Amis. Ook met Graham Swift voel ik me verwant, al is die wat ernstiger.
Daarna kwam een frivool uitstapje toen hij in opdracht van zijn werkgever, de persdienst van onze nationale omroep, een romanbewerking van de televisieserie "Klein Londen Klein Berlijn" maakte.
"Het feit dat Rudy Geldhof hier autobiografisch heeft gewerkt, hij vertelt het verhaal van zijn ouders, verklaart allicht zijn intense preoccupatie met authenticiteit." (Willy van Poucke in "Muziek en Woord")
DE SECRETARESSE
In 1990 stond hijzelf echter weer helemaal in de belangstelling met "De secretaresse", een "faction", d.w.z. een fictief verhaal, maar met een reële persoon aan de oorsprong, namelijk Arthur Koestler.
Is het nodig om een korte levensschets te geven van die Arthur Koestler? Voor de jongere generatie misschien, voor de anderen is deze Duits-Joodse schrijver die in 1905 te Boedapest werd geboren zeker geen onbekende. Een ongelukkige jeugd (het bedrijf, het huwelijk en de opvoedingsmethoden van zijn vader draaiden allemaal op een failliet uit) maakt van hem een dweperige jongeling die na zijn wetenschappelijke studies eerst zijn heil zoekt in een zionistische kibboets in Palestina. Daar wordt hij echter niet aanvaard, zodat hij de volgende tien jaar zwervend doorbrengt, terwijl hij vooral aan de kost komt als journalist voor liberale bladen. Rond 1930 maakt hij echter kennis met het communisme, wat hem oorspronkelijk de logische voortzetting lijkt van het progressieve en humanistische liberalisme waarnaar hij op zoek was. Hij maakt reizen naar de Sovjet-Unie en gaat ook vechten in de Spaanse Burgeroorlog, waar hij gevangen wordt genomen en ter dood veroordeeld. Door de tussenkomst van zijn toenmalige echtgenote komt hij net op het nippertje vrij.
Ondertussen heeft hij echter reeds afstand genomen van het communisme, wat in 1941, wanneer hij in Engeland bij het Ministerie van Informatie werkzaam is, leidt tot de publicatie van "Darkness at noon" ("Nacht in de middag"), zijn bekendste werk, tevens een virulente afrekening met het stalinisme en de bijbel van Bobke Francis, wat hem dezelfde overgang van communist (?) naar Spekpater deed maken. In tegenstelling tot ons Bobke was Koestler een echte lady killer, soms bijna in de letterlijke zin van het woord, want hij viel b.v. ook vrouwelijke journalisten lastig die hem kwamen interviewen. Soms kwam het daarbij ook tot slaan en verkrachten, zoals bij Jill Craigie, de vrouw van het gewezen Labour-parlementslid Michael Foot.
Maar soms was het ook prettiger. Zo was Koestler op zijn huwelijksnacht met zijn tweede vrouw Mamaine, de zus van Celia Goodman, de vrouw van George Orwell, zo dronken dat deze haar bruidsnacht vierde met Stephen Spender en Koestlers secretaresse (en dus latere vrouw) Cynthia Jeffries.
Koestler was ook tegen het hebben van kinderen. Toen zijn vriendin Elizabeth Jane Howard zwanger werd, dwong hij haar tot abortus en toen ze weigerde heeft hij zijn dochter nooit willen zien. Tenzij twee dagen voor zijn dood.
In de loop van de jaren vijftig en zestig krijgt Koestler veel bijval in wetenschappelijke kringen (o.a. door zijn boek "Act of creation" uit 1964), bijval die hij echter opnieuw verspeelt, wanneer hij op latere leeftijd zijn aandacht vooral toespitst op paranormale wetenschapsbeoefening. Met zijn nalatenschap werd aan de universiteit van Edinburgh zelfs een afdeling "parapsychologie" opgericht.
TOEVAL
"Toeval werd voor hem een voorlopige term, een woord waar we ons onvermogen mee aanduidden om een omvattender orde te herkennen." (blz.214)
Aan het woord is "De secretaresse" (Pauline Barlow) maar, zoals het haar past, heeft ze het niet over zichzelf maar over Antoine Huys, de schrijver die ze verafgoodt en de man die ze bemint. Op het einde van zijn leven houdt Huys, alias Koestler, zich zoals gezegd vooral met paranormale verschijnselen bezig. Zo gelooft hij b.v. niet in het toeval. Het zal dus wel geen toeval zijn dat ik juist voor "De secretaresse" "Pieter Daens" van Louis Paul Boon heb gelezen en dat ik daarmee tal van vergelijkingspunten heb gevonden.
Er is eerst en vooral het vertelperspectief. De schrijver verplaatst zich in een ik-persoon die van heel nabij een belangrijk historisch personage heeft gekend en die daarover verslag uitbrengt. Bij Pieter Daens betreft dat uiteraard zijn broer Adolf, de priester.
Nochtans krijgen beide boeken als titel niet de naam van deze beroemde persoon mee (of het overeenkomstige romanpersonage in het geval van Willy van Poucke), maar van de verteller.
Men kan zich afvragen waarom.
Bij Louis Paul Boon is dit niet zo'n groot probleem. Ik vind namelijk dat dit boek op de eerste plaats wel degelijk over Pieter Daens gaat en dat de interpretatie dat Adolf het hoofdpersonage is, eigenlijk een dwaling is van de recensenten.
Bij Willy van Poucke ligt dat anders. Pauline Barlow is totaal oninteressant. Ikzelf zou zoiets nooit durven beweren (en zeker niet over een vrouw), maar ze zegt het zelf. Als Huys en zijn tweede vrouw Evelyn uit elkaar gaan, slaat Pauline in paniek: "Wat zou er van mij worden? Ik zou alleen worden achtergelaten. Ik kon niet terugvallen op een grote kring van vrienden. Ik zou niet te gast worden gevraagd voor weekeindes. Zij braken met elkaar, maar werden niet verbannen uit het leven dat ze leidden. Ik was de secretaresse, de meid voor alle werk. Ik leefde bij de gratie van hen. Ik was niets zonder hen." (blz.149)
ZELFMOORD
Op het einde, wanneer Pauline samen met Huys zelfmoord pleegt, zoals Koestler dat ook met zijn vrouw Cynthia Jeffries in maart '83 deed, trekt ze de aandacht wel wat meer naar zich toe, omdat zij nog jong en sterk is, terwijl Huys het onontkoombare noodlot enkel maar met een paar dagen vervroegt, maar toch blijft het de vraag of dit de titel rechtvaardigt.
Enkel in dat kaderverhaal is ze de meerdere van de afgetakelde Huys, anders is ze zo muisgrijs als het mantelpakje waarin ze zich aan hem voorstelt.
Dat kaderverhaal brengt trouwens nog een ander probleem mee. Terwijl Pieter Daens een stukjesschrijver is, min of meer vergelijkbaar met het werk dat Boon bij "Vooruit" deed, dan zegt Pauline Barlow van zichzelf dat ze een mislukte schrijfster is (p.12). Dat is echter volstrekt in tegenspraak met het schitterend geschreven dagboek dat het grootste gedeelte van dit werk uitmaakt.
Als een goede secretaresse is ze er wel fier op dat ze tegelijk ook de eerste corrector is van het werk van Huys. En inderdaad, ik heb haar op haast geen enkele fout kunnen betrappen. Alleen op blz.144 laat ze zich de ongelukkige zinswending "Laat ons op het terras gaan zitten" ontsnappen, maar blijkbaar was ze dan een beetje in een onaandachtige bui, want twee bladzijden verder spreekt ze ook van een liedje van Yves Montand dat "Deux petites notes de musique" zou heten, terwijl dat er "trois" moeten zijn...
Maar alle gekheid op een stokje, Willy van Poucke heeft het zichzelf heel wat moeilijker gemaakt door in de huid van een vrouw te kruipen dan Louis Paul Boon, die zoals gezegd in Pieter Daens welhaast een alterego had gevonden. In een radio-interview heb ik Willy dan ook al horen verklaren dat het daarom is dat hij schroomvallig over het erotische aspect van de verhouding heenwalst, omdat hij zich als man moeilijk een beeld kan vormen van hoe een vrouw seksualiteit nu precies aanvoelt.
ONUITSTAANBAAR
Er is natuurlijk nog een verschil met "Pieter Daens" dat de moeilijkheidsgraad voor de auteur verhoogt: als biografie van priester Daens was het boek van Boon bijna een "hagiografie", een beschrijving van een heiligenleven. Antoine Huys is echter zo goed als onuitstaanbaar. Ga er maar eens aanzitten om met zo'n karakter je lezers tweehonderd bladzijden te interesseren.
Maar tenslotte is er vooral een gebeurtenis die zoniet naar de letter dan toch naar de geest zowel in "Pieter Daens" als in "De secretaresse" wordt beschreven: ik heb het uiteraard over de optocht van de Wetterse weverskinderen, die de kiem vormt van het latere communistische engagement van Antoine Huys.
Persoonlijk vind ik dat de mooiste en ontroerendste bladzijden uit het boek. Ze roepen bij mij beelden op zoals ik die in films als "Novecento" of "Adalen" heb gezien. Ze geven ook een extra dimensie aan het koosnaampje "Kientche", waarmee Huys zijn secretaresse heeft bedeeld.
Maar boven alles zijn ze heel juist. Wie het belachelijk vindt dat een Groot Denker omwille van zo'n "onnozel" voorval het linkse pad opgaat, heeft niets begrepen van wat het precies betekent tot de Grote Rode Familie te behoren. Vandaar ook dat Pauline (of Willy van Poucke zo u wil) later, wanneer Huys verafschuwd wordt door de communisten en zelfs als fascist wordt bestempeld, nog schrijft: "Hij is het nog. Het zit nog diep in hem. De broederschap. Het huis. Het antwoord op alles. Het grote gelijk... zo vaststaand dat het ontheft van verantwoordelijkheid. De keuze is gemaakt. Voor altijd. Alle middelen zijn goed. Twijfel is kleinburgerlijk. Eendracht. Consignes. Handen die nooit vuil kunnen worden. Vuil is kleinburgerlijk." (blz.112)
"AUTROPOCENTRISCH"
En dan is er nog de autobiografische component die bij iedere auteur, en zeker bij Willy van Poucke, niet mag worden verwaarloosd. Of zoals Knack het in een schitterende zetfout stelt: "Willy van Poucke schrijft autropocentrisch".
Dat is zeker het geval bij "Het scheermes van Ockham". Toen werd er druk gepuzzeld wie wie was. Konden vele professoren mits enige inside-information vrij vlug worden geïdentificeerd, dan was de auteur, die zelf als assistent op het departement sociologie van de RUG werkzaam was geweest, wel zo verstandig om zijn eigen persoonlijkheid te verdelen over de drie assistenten die voor de opvolging van de professor in aanmerking kwamen. Maar hij was uiteraard wel aanwezig. En hoe!
Hetzelfde kunnen we zeggen van "De secretaresse". Ondanks het briljante proza wil ik Willy al de kwaliteiten van Antoine Huys niet toedichten en nog minder zijn talloze gebreken, maar het is toch wel merkwaardig dat de man op de kaft zo'n treffende gelijkenis met de auteur vertoont.
Zeker als je er rekening mee houdt dat de tekening niet klopt met de beschrijving in het boek (Huys kamt b.v. zijn haar achteruit).
Evenmin wil ik hem met de muisgrijze secretaresse vergelijken, die tussen haakjes op de kaft op de Nederlandse actrice Aafke Bruining lijkt of een nog jonge Josine Van Dalsum, maar het is duidelijk dat hier en daar de auteur opvattingen van zichzelf in deze personages heeft laten glippen, net zoals de mensen voor Galilei dachten dat de sterren eigenlijk scheurtjes in het uitspansel waren, waardoor men het licht van het hemelse paradijs kon zien, zoals Willy zelf ergens schrijft.
In hoeverre hij met andere woorden eventueel ook een ontgoochelde communist zou zijn, dat laat ik aan jullie verbeelding over.
Wat ik als mijn eigen interpretatie koester, dat is dat Willy van Poucke ook zelf in deze roman optreedt en wel als de achttienjarige fietser die in Melle in 1966 Antoine Huys toevallig tegen het lijf loopt. De brief die deze jongeman later naar Huys schrijft, lijkt mij a.h.w. een geloofsbelijdenis (of eigenlijk: een ongeloofsbelijdenis) van Willy van Poucke zelf te zijn.
DE VREDESPIL
Willy van Poucke: Eerst iets rechtzetten wat de omslag betreft. Ik zit daar namelijk voor niets tussen. Integendeel, ik schrok me rot toen ik het ontwerp zag dat nog veel meer gelijkenis vertoonde dan wat het uiteindelijk is geworden. De tekenaar, Jan Hendrickx, was namelijk vertrokken van een foto van de filmregisseur Marcel Camus die een aanwijzing geeft aan een actrice. Maar het gezicht van Camus had hij dus vervangen door het mijne. Vreselijk. Maar daar was nu eenmaal niet veel meer aan te doen. Dit gezegd zijnde, zitten er natùùrlijk een aantal opvattingen van mezelf in het boek, maar dan wel voor zover ze passen in het verhaal. Ik heb "Darkness at noon" gelezen in de jaren zeventig en voor mij is dat inderdaad een schok geweest. Ik was "marxiserend", maar door dat boek leerde ik een aantal aspecten kennen die we toen eigenlijk allemààl hadden moeten zien en die we nu allemaal wel kennen. Ik vind het dan ook het prachtigste politieke boek en het prachtigste gevangenisboek dat ooit is verschenen. Ik ben er sterk van overtuigd dat het de eeuwen zal overleven, zoals dat dan heet. Tegelijk zag ik echter ook wel het gevaar van zijn denken. Met zijn hang naar het Absolute moest hij wel bij dat paranormale belanden en dan zit men natuurlijk op dwaalwegen. Zo heeft hij op een bepaald moment verkondigd dat het mogelijk moet zijn een "vredespil" te ontwerpen, die men dan zou toedienen via het drinkwater of zo en die de twee tendenzen zou kunnen neutraliseren, die volgens hem de mens beheersen, namelijk enerzijds de zelfbevestiging en anderzijds het opgaan in een groter geheel, waardoor men tot nog meer agressie in staat is.
TOEVAL (BIS)
Willy van Poucke: En toch zou je op de duur nog gaan geloven dat het toeval inderdaad niet bestaat, want toen mijn boek reeds af was, heb ik in een antiquariaat nog een aantal autobiografische geschriften van Koestler gevonden, waarin hij o.a. een manifestatie in Budapest beschrijft, die op hem als kind een heel grote indruk heeft gemaakt en die min of meer te vergelijken is met de stoet van de Wetterse weverskinderen zoals ik die heb beschreven, alhoewel ik toen niet aan Koestler dacht, maar aan mijn grootvader.
- Waarom eigenlijk een boek over Koestler?
Willy van Poucke: Toen ik in 1983 in de krant las dat Koestler zelfmoord had gepleegd, was ik daar echt door gefascineerd. Vooral omdat z'n meer dan twintig jaar jongere vrouw hem in die zelfmoord is gevolgd. En dan was er een jaar of vier, vijf geleden een boekje van een Vlaams auteur John Geeraert, waarin hij een aantal vluchtelingen voor het nazi-regime beschreef, die in Oostende en omgeving waren gestrand. Koestler zelf was daar een tijdlang bij, maar vooral dus zijn vrouw Cynthia Jeffries. Nu, Geeraert publiceert een brief van haar, waarbij zij als ondertekening de formulering "Cynthia Jeffries, secretary" gebruikt. Dat vond ik echt biologerend. Wanneer er daarna in de nalatenschap van Koestler nog een aantal biografische geschriften opduiken, waarin hij terugblikt op de relatie met z'n vrouw, dan begon ik me vragen te stellen bij die verhouding en heb ik wat opzoekingswerk verricht naar de persoonlijkheid van die vrouw. Maar ze was inderdaad "muisgrijs", in zijn autobiografie komt ze b.v. nauwelijks voor. Boeiend vond ik wel haar verhouding tot de vrouw waarmee Koestler getrouwd was, toen ze bij hem in dienst kwam en die ik dus Evelyn heb genoemd. Dat er daar een "ménage à trois" is ontstaan, is uiteraard fiktie. Al denk ik wel dat dit inderdaad het geval was, alleen zal je daarvan nooit bewijzen kunnen vinden. En ook heb ik opzettelijk een passage ingelast, waarbij ze kan kiezen voor een kleinburgerlijk bestaan. Dat wijst ze echter heel doelbewust af. In haar trouw aan Huys, maar niet enkel aan hem, ook aan zijn manier van leven, is ze dus wel een heel sterke persoonlijkheid.
TROUW VERSUS LOYALITEIT
Willy van Poucke: Daarnaast was er immers een tweede problematiek die me boeide en dat was trouw versus loyaliteit. Trouw ben je aan personen. Het is vooral een vrouwelijke kwaliteit. Mannen zijn eerder loyaal. Loyaliteit is een band die je aangaat ten opzichte van een organisatie, een abstract iets. Dat kan een partij zijn, een voetbalclub, een bedrijf of noem maar op, maar het is maatschappelijk dus heel wat gevaarlijker (*). Op de BRT hebben we nu al voor de derde keer een loyaliteitsverklaring moeten ondertekenen, waarbij we ons ertoe verbinden geen kritische geluiden te laten horen, ook niet als die gerechtvaardigd zijn. Trouw daarentegen is iets wat je vrijwillig aangaat en wat alleen als morele kwaliteit kan worden gezien, al wordt het in het huidige tijdsgewricht een beetje belachelijk gemaakt. Nu, in de filosofie van Huys wordt er vaak op het gevaar gewezen wanneer mensen zichzelf gaan transcenderen en zich in iets verplaatsen, in een aantal leuzen, in een politiek stelsel, omdat zij op die manier tot meer agressie in staat zijn.
Tenslotte was er nog een puur technische reden waarom ik precies dit boek heb geschreven: mijn eerste boek was herkenbaar, zeker voor mensen die met de universitaire wereld vertrouwd zijn. Met mijn tweede boek wou ik dan ook een totaal andere richting uit. Weliswaar niet on-Vlaams, maar toch internationaler. Ook de constructie van het boek is totaal anders. Veel dialogen in "Het scheermes", betrekkelijk weinig in "De secretaresse". Drie perspectieven in mijn eerste roman, nu wordt alles gezien vanuit één perspectief.
KOUDE OORLOG
Willy van Poucke: Ik heb ook getracht de Koude Oorlogssfeer zo goed mogelijk weer te geven. Ik heb die als kind zelf meegemaakt en die angst was werkelijk voelbaar, zowel in het intellectuele milieu als op breder maatschappelijk vlak.
- Voor Koestler veroorloof je je een aantal vrijheden, vandaar ook dat je hem met een andere naam hebt bedacht, maar andere auteurs, Camus en Sartre b.v., voer je onder hun echte naam ten tonele. Dat wordt je door een aantal recensenten niet in dank afgenomen...
Willy van Poucke: Oh, maar dat had ik vooraf reeds voorzien. Toch zijn de ideeën die ze verkondigen bijna letterlijk de hunne. Als je iemand bij naam noemt kun je je immers geen fantasietjes veroorloven. Alleen zijn er een paar minder belangrijke dialogen die ik heb verzonnen en dan stoort men zich daarbij aan het feit dat ik ook die grote literatoren wel eens een pintje teveel laat drinken, met alle gevolgen vandien.
- Dat maakt ze nochtans juist levensecht. Bovendien denk ik dat ze inderdààd af en toe wel eens door het lint zullen zijn gegaan...
Willy van Poucke: Reken maar.
FORMOSA
In "De secretaresse" schreef van Poucke reeds: "Je afscheuren van een grote groep is makkelijk, je uit een kleine, dichte groep wringen, dat laat levenslang wurgsporen na" (blz.167) en al was dat vooral politiek bedoeld, eigenlijk is dit ook het thema van zijn volgende boek - als we zijn literaire reisgids door de Ardennen, “Magie van woord & woud”, niet meetellen (**) - "Formosa" in 1997. Dat beschrijft immers de vriendschap tussen zeven jongens in de nieuwbouwwijk Formosa in W. (Wetteren, maar hij verschilt in niets van het "Korea" van Temse), die echter uit elkaar valt als sommigen op 14-jarige leeftijd moeten gaan werken, terwijl één (Freddy - tiens, wie zou dat wel kunnen zijn?) mag verder studeren.
Jeroen Overstijns velt hierover een uiterst negatief oordeel in "De Standaard der Letteren" van 28/8/1997, maar als zijn eindconclusie luidt dat van Poucke "een overjaars cultuurpessimistisch simplisme etaleert, uitzichtloos, hopeloos en hulpeloos" leek het me toch wel een boek dat mij zou kunnen aanspreken. En jawel hoor, dit is een boek voor de Willy's en de Ronny's: "Rudy was ongeveer zijn leeftijd. Alle Rudy's, Ronny's, Willy's, Jacky's, Johnny's, Danny's en Eddy's waren dat" (p.142). De Rudy in kwestie is trouwens Ronny Pieters. Maar dit terzijde.
Het is een boek dat me door zijn adequate beschrijvingen zeer sterk heeft aangesproken. Tegelijk is dit ook een kritiek: het zijn alléén maar beschrijvingen, een plot is er niet. Zelf til ik daar niet aan, maar misschien is het dat wel wat Overstijns (als Jeroen duidelijk niet behorend tot de Ronny's en de Willy's) zocht en niet vond. Willy van Poucke schreef zelf reeds over "Klein Londen Klein Berlijn" van Rudy Geldhof in "Muziek en Woord": "In een dorp stroomt de tijd trager, de verhoudingen tussen de mensen liggen vast, weerstaan aan verandering, want iedereen kent iedereen en wil dat zo houden."
Echt druk maakte ik me er ook niet over dat Willy (als gewezen assistent) bewust in de fout gaat als hij de diverse "Judean Liberation Fronts" tracht te typeren: "Ze hadden het socialisme opnieuw ontdekt. Ze waren de helden van hun tijd, de zonen van toen. De universiteit was sinds kort bereikbaar voor hen geworden en al die kerels en meiden, die hen tevoren wat meewarig hadden aangekeken, vrijden hen op. Zij waren proletariër. Opeens was dat een eretitel geworden in de ogen van al wie goedmenend was, en wie was dat niet in die jaren. Je moest je maar oprichten in het overvolle auditorium, je voorstellen als 'ik ben Freddy, zoon van een bouwvakker en werkstudent...' en een goedkeurend gemompel voer door de rijen. Niemand van hen deed dat. Maoïstische burgerkinderen deden dat, in zwaar, aangeleerd dialect, zonder de minste gêne. Zij geneerden zich dood in hun plaats" (p.145).
Het was natuurlijk juist omgekeerd: de Maoïsten waren écht van arbeidersafkomst, het waren de Trotzkisten van de "Revolutionaire Assistenten Liga" die trots met aangeleerd Aantwaarps (jammer dat VTM er nog niet was voor praktische oefeningen) hun roots trachtten te proletariseren.
Wat me daarentegen wél in de gordijnen joeg (denk aan de heroïsche ruzie met Jan Lampo) dat is dat hij "Good vibrations" in de periode van de sprint van Ronse situeert (p.127-128)!!! Misschien moet Willy wat dàt betreft dan toch maar eens in de leer bij Stef Vancaeneghem... (***)
Daarna werkte Willy van Poucke mee aan het scenario voor "Bal masqué", de film van Julien Vrebos, waarvoor Mark De Wit het leeuwenaandeel verrichtte. Maar geen enkele scenarist zou de film kunnen redden, aangezien Vrebos deze zeer opzettelijk keldert door zijn "merkwaardige" cameravoering. Onnodig echter te zeggen dat Patrickske Duynslaeger dit dan ook zowat de beste Belgische film allertijden vindt!

Ronny De Schepper

(*) "De politicus heeft een ingebakken totalitaire neiging en ik maakte ooit deel uit van een beweging die alles, maar dan werkelijk alles, tot de politiek terugvoert (...) Het meest gebruikte adagium dat partijleden tegen onverschilligen aanvoerden, was dat het een illusie was zich niet met politiek in te laten. De politiek zou zich wel met hen inlaten. Daar zouden zij wel even voor zorgen." (De secretaresse, blz.170)
(**) Waarmee ik dit boek toch enig onrecht aandoe, want méér dan een loutere “literaire gids” (zoals die over de Provence die ik heb doorgenomen) is dit “een impressionistische schildering van de Ardennen, waarbij literaire citaten enkel als likjes en streekjes verf zijn gebruikt” (p.10). Het is geen “correct” citaat, vooral de “enkel” heb ikzelf toegevoegd om aan te duiden dat dit boek meer eigen geschriften bevat dan de meeste van dergelijke “gidsen”. Het lijkt wel alsof Willy Van Poucke, die in zijn eigen werk – aangezien het zo “stedelijk” is van aard – zo weinig natuurbeschrijvingen hanteert, hier zijn schade wil inhalen (vooral p.34 is een “orgastische” opsomming).
Het spreekt vanzelf dat er sedert de publicatie van het boek van Willy Van Poucke nog andere werken verschenen zijn die er anders hadden in thuis gehoord. In een mail geeft hij zelf enkele aanvullingen: “In 'De Indringer' (Frank Van Mechelen, 2005) gebruikt scenarist Ward Hulselmans bewust het Ardense woud en de wat sociaal-claustrofobische dorpjes als dreigende dramatis personae. Het raadselachtige van de Ardennen staat echt voorop in de in 2000 verschenen korte roman van Hella Haasse 'Fenrir. Een lang weekend in de Ardennen'. In de latere drukken viel het woord 'Fenrir' (betekent wolf) klaarblijkelijk weg. Een leestip! Het boek van Haasse verscheen zeven jaar na mijn Ardennenboekje, zij kon er dus geen plaats in krijgen. Een grotere omissie, waar eigenlijk geen excuus voor is, is het ontbreken van een verwijzing naar Ariosto's 'Orlando Furioso' en naar de liefde- en haatbronnen in de mysterieuze Ardennen. Ook van het jarenlange verblijf van Lodewijk van Deysel in Mont-lez-Houffalize - het grote landhuis waar hij door de ramen kon pissen zonder door iemand gezien te worden is nu een rusthuis - kreeg ik pas achteraf hoogte.”
(***) Wat is dat trouwens toch met die auteurs? Twee jaar later verscheen van Jef Rademakers “Verloren tijd” en die schrijft over zijn derde dochter ook: “We noemden haar Marylou en zongen duizend keer per dag Pat Boone na” (p.119). En voor wie toch nog aarzelt of hij nu Ricky Nelson bedoelt of niet, herhaalt hij op de volgende pagina nogmaals: “Sweet Marylou, I’m so in love with you”. Daarvóór reeds (p.82) had hij geschreven: “A had begrepen dat blumer Spaans was voor onderbroek. ‘Sag mir wo die Blumer sind, wo sind sie geblieben?’ zong hij. De vriendinnen had Udo Jürgens nooit gekend...” Nu durf ik er mijn hoofd niet op verwedden dat der Udo zich nooit aan die Marlene Dietrich-klassieker vergrepen heeft, maar toch... Hij kàn het nochtans, Rademakers. Op de reeds genoemde p.120 maakt hij b.v. deze mooie vergelijking: “Ik wist dat ik de laatste tijd in volle afdaling was. Steeds harder, tot ik ooit net als Fabio Casartelli de laatste haarspeldbocht zou missen.”

Geen opmerkingen: