In mijn tekst over Miel Swillens heb ik het over een “top tien” van mensen die een belangrijke rol hebben gespeeld in mijn leven. Etienne Vermeersch hoort daar zeker ook bij.
Ik heb professor Vermeersch leren kennen toen ik aan de universiteit voor het keuzevak “hedendaagse wijsbegeerte” opteerde. Maar dan enkel “ex cathedra”, ik heb zelfs geen mondeling examen bij hem afgelegd. En dat kwam zo.
Eigenlijk moet je weten dat ik helemaal geen bolleboos ben wat filosofie aangaat. Daarvoor kan ik nog het best verwijzen naar de cursus van prof.Boehm, die ik een jaar later heb gevolgd. Dat was toen wel “tweede keus”, want oorspronkelijk opteerde ik voor het vak “literaire sociologie”. Toen dat echter te moeilijk bleek, schakelde ik rond nieuwjaar over naar prof.Boehm, omdat die de reputatie had niet te buizen.
En dat bleek ook zo te zijn, al heb ik wel goed mijn best gedaan, moet ik zeggen. Ik kan echter wel verzachtende omstandigheden inroepen. Eerst en vooral begréép ik die mens gewoonweg niet. Letterlijk dan. Zijn met Duits doorspekt Nederlands was nog moeilijker te verstaan dan dat van Jean-Marie Pfaff.
En op een tweede niveau begreep ik, zoals gezegd, van heel dat filosofisch gedoe geen bal. Bovendien gaf prof.Boehm geen cursus uit en dus had ik mij een zogenaamde “studentencursus” aangeschaft, die echter helemaal niks te maken bleek te hebben met wat Boehm in zijn lessen vertelde.
Op de koop toe was ik de nacht voor het mondelinge examen doodziek. Van zwanworstjes te eten (sindsdien heb ik er geen enkel meer aangeraakt). Ik besloot het dus maar “hard te spelen”. Waar iedereen voor zo'n mondeling examen z'n beste pak aantrok (voor andere proffen deed ik dat ook), zocht ik mijn vuilste jeans uit. En we moesten ook een “filosofisch boek” meebrengen. Dus sprong ik vlak voor het examen binnen bij de maoïsten op de Blandijnberg om daar een boekje van Mao te ontlenen.
De list lùkte. Boehm lachte zich te pletter toen ik het hem voorlegde. Ik kon er echter minder om lachen want ik werd verzocht een vergelijking te maken tussen Mao en... de Engelse empirische filosoof John Locke. Begin er maar aan!
Uiteraard bracht ik er niets van terecht. Dus maakte Boehm maar zélf die vergelijking. Af en toe liet hij een stilte vallen, waarop ik dan verondersteld werd in te pikken, maar zoals gezegd begreep ik amper wat hij zei, laat staan dat ik over het onderwerp ook nog een zinnig woord zou kunnen uitbrengen.
Maar prof.Boehm bleef zijn reputatie getrouw: hij buisde mij niet. Ik kreeg zelfs nog een zeer geflatteerde 13. Ik dacht dat ik het allemaal te danken had aan mijn geslaagde Mao-truuk, maar later hoorde ik een heel ander verhaal.
In ons jaar zat een meisje dat zowat door iedereen werd begeerd. Ikzelf was zeer goed bevriend met haar, maar ondanks een paar zeer intieme ontmoetingen, was er toch nooit iets van gekomen. Ik zal het maar toegeven: ik was nog maagd op dat moment en de schrik zat er dus nog een beetje in. Dat was echter niet de “perceptie” door de buitenwereld, om een woord te gebruiken dat nu heel populair is maar dat wij destijds zeker nooit zouden hebben gebruikt. Aangezien wij vaak samen in de les zaten, werden wij door sommige medestudenten aanzien als een koppel. Dat was ook het geval in de lessen van Boehm, die in het kleine auditorium D plaats hadden, zodat Boehm dat zelf ook moet hebben gezien. En later hoor ik dus dat hij verschrikkelijk verliefd was op dat meisje. En dàt zou mij – volgens sommigen – die 13 hebben bezorgd. Zo een beetje om het pad te effenen...
Maar goed, eigenlijk hadden we het dus over Etienne Vermeersch en het feit dat ik bij hem geen mondeling examen heb afgelegd. Vermeersch gaf namelijk eerst een schriftelijk examen met meerkeuzevragen en nadien kon je dan, als je dat wou, nog een mondeling examen gaan afleggen om je punten wat bij te schaven.
Nu, uit mijn verhaal over Boehm moet wel duidelijk zijn dat filosofie aan mij helemaal niet besteed was. Maar dankzij die “multiple choice” vond ik mijn schriftelijk examen toch nog tamelijk geslaagd (ik zou gelijk krijgen: ik behaalde 14) en ik was dus niet van plan om dat cijfer naar de filistijnen te helpen door mij aan een mondeling examen te wagen.
Toch heb ik professor Vermeersch wel ooit persoonlijk ontmoet. Dat was op een treinrit van Brussel naar Gent en toevallig dan ook nog op een “omnibus”, zodat we een hele tijd hebben kunnen praten. Ik stelde mij voor als een vroegere student en voegde er voor alle zekerheid ook mijn hoedanigheid als journalist van De Rode Vaan aan toe. Dat moet zijn belangstelling hebben gewekt, want we hebben zoals gezegd heel lang samen gepraat. Maar sla me dood, ik zou begot niet meer weten waarover.
Dus moet ik voor die “top tien”-plaats dan toch maar terug naar zijn cursus. Daarin vertelde Vermeersch namelijk iets wat mij op slag ongelovig maakte. Hij zei dat de meeste mensen de zin van hun bestaan zochten in het feit dat ze door god waren geschapen. Met andere woorden: ze trachtten te leven conform het verwachtingspatroon dat die god dan in hen had gesteld. “Maar,” zo voegde Vermeersch eraan toe, “wie heeft in dat geval dan die god geschapen?”
Ik was als door de hand gods geslagen, om nu eens een heel ontoepasselijke beeldspraak te gebruiken. Ook ik had tot dan toe immers steeds volgens die stelregel gehandeld en nu viel die ineens weg. Op het college hadden we in de lessen Frans reeds uitgebreid gesproken over de existentialisten (Sartre, Camus, Malraux) en ik had daar wel veel belangstelling voor gehad, maar ik had die “sprong in het duister” altijd zo vreemd gevonden. Je weet wel: het humanisme dat voortvloeit uit het existentialisme. Ze geloven in niets, maar juist daardoor gaan ze “humaan” handelen. Ik vond dat absurd. Maar nu, met die uitspraak van Vermeersch, kon ik die sprong ineens wél maken: niet god, maar “de mens is de maat van alle dingen”.
Ik weet nog goed dat ik daardoor zo van de kaart was, dat ik daarover met iedereen ging discussiëren. Zo ook met mijn toenmalig lief, die niet eens haar humaniora had uitgedaan. “Dat wist ik al lang,” antwoordde ze me droog. Dat vond ik toen zó verwaand: niet eens de humaniora gehaald en dan iets poneren waarvoor ik de hulp van een superintelligente professor nodig had gehad.
Toen vond ik dat dus, maar nu niet meer. Misschien is het inderdaad iets waar je met een eenvoudige geest vanzelf op komt. Ikzelf lig echter altijd zozeer met mezelf in de knoop dat ik dergelijke voor de hand liggende zaken niet zie.
Maar goed, hoe kom ik nu daarbij om daar uitgerekend vandààg zo lang bij stil te staan. Omdat ik nu lees dat Thomas van Aquino in datzelfde principe juist het godsbewijs ziet! Akkoord, Thomas van Aquino spreekt niet over “scheppen” maar over “bewegen”. Maar het principe is hetzelfde: “Alles wat bewogen wordt, moet bijgevolg door iets anders bewogen worden. Maar wanneer nu datgene, waardoor iets bewogen wordt, zelf ook weer bewogen wordt, dan moet het ook door iets anders bewogen worden, en dat ook weer door iets anders. Maar zo kan men niet opklimmen tot in het oneindige, want dan zou er geen eerste beweger zijn, en zelfs geen enkele andere, want de ondergeschikte bewegers kunnen alleen iets bewegen, in zover ze door een eerste beweger zelf bewogen worden: zo brengt een stok alleen dan iets in beweging, wanneer hij zelf door de hand bewogen wordt. We moeten dus tot een eerste beweger komen, die door geen ander wordt bewogen, en hierdoor verstaat iedereen God.”
Ben ik dan ook opnieuw gelovig geworden? Uiteraard niet, alleen wordt de impact, die de uitspraak van Vermeersch op mij had, serieus ondergraven. Overigens, sinds wanneer lees ik Thomas van Aquino? Niet, uiteraard! Het fragment staat in “Bidden wij voor Owen Meany” van John Irving (p.542), ook wel een zeer “religieus” boek, maar evenmin van aard om mijn niet-geloof (ongeloof?) aan het wankelen te brengen.
Alhoewel...
Grapje!
Of toch niet?
(En zo kan ik nog wel uren doorgaan, zo zit ik - zoals gezegd - nu eenmaal in elkaar.)
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten