dinsdag 15 januari 2008

Johann Sebastian Bach

Met behulp van de computer werden recent enkele nieuwe Bach-stukken "gecomponeerd". De computer werd gevoed met een inventaris van alle werken en maakte samenstellingen volgens de frequentie waarin de verschillende stilistische kenmerken voorkwamen. Het resultaat was echter niet meer dan een "gemiddelde" Bach. Het is nog altijd zoals met de meest gesofisticeerde schaakcomputer: de échte Bach blijft onklopbaar.

Johann Sebastian Bach kan men ongetwijfeld als een late uitbloeier van de polyfonie beschouwen. Hij was dus wel eerder conservatief, maar hij heeft alles wat vóór hem bestond op het gebied van contrapunt samengevat en tot een ongeëvenaard hoogtepunt gebracht.
Maar laten we eerst en vooral een blijvend misverstand opruimen, namelijk zijn beroemde toccata voor orgel (BWV 565) mag eigenlijk niet aan hem worden toegeschreven. Dat is trouwens niet eens de enige musicologische "vergissing": het adagio in G voor strijkers en orgel van Tommaso Albinoni is immers eigenlijk een 20ste eeuwse compositie van ene Remo Giazotto op basis van een thema van Albinoni. The Doors maakten er overigens ook een goede versie van. The Toys maakten anderzijds ook een leuke versie van Bachs menuet uit het Klavierbüchlein voor Anna Magdalena onder de titel "A lover's concerto" (er bestaat ook een versie door The Supremes), terwijl de aria van Jozef van Arimathea "Mache dich mein Herze rein" uit de Matthäuspassion duidelijk aan de basis ligt van het lied "Cent mille chansons". Dat is helemaal niet zo heiligschennend als het lijkt: Bach zelf baseerde niet minder dan vijf thema's uit zijn Matthäuspassion (waaronder het bekende "O Haupt voll Blut und Wunden") op het liefdeslied "Mein Gmüth ist mir verwirret", de grootste "hit" van Hans Leo Hassler, die op dat moment reeds meer dan honderd jaar oud was. Die golden oldie, bedoelen we dan, niet Hassler zelf, die leefde van 1564 tot 1612. Als het trouwens een troost kan zijn voor kameraad Bach: ook Elvis Presley zingt zowel "There goes my everything" voor zijn lief als "He is my everything" voor The Lord! Oh Lord!
In 1717 wordt Bach muziekdirecteur bij Prins Leopold van Anhalt-Köthen. Het zal de gelukkigste periode uit zijn leven worden, wat zich zal weerspiegelen in een uiterst vruchtbare compositie-arbeid. In de zomer van 1720 stierf echter zijn vrouw Maria Barbara, zodat hij er vandaan wou om organist te worden in de St.Jacobi-kerk in Hamburg. Dat lukte niet en daarom probeerde hij het maar op een andere manier. Zo gaf hij op 24 maart 1721 "six concerts avec plusieurs instruments dédiées a son altesse royalle monseigneur Crétien Louis" uit. Een merkwaardige titel voor niks anders dan de beroemde "Brandenburgse concerten". Die "Crétien Louis" is namelijk niemand minder dan Christian Ludwig, markgraaf van Brandenburg (1677-1734). Die had vroeger reeds blijk gegeven van interesse voor het werk van Bach en had gezegd dat hij steeds met ander werk mocht afkomen. Met deze concerten solliciteerde Bach dus eigenlijk naar een plaatsje aan zijn hof.
Volgens Philip Pickett deed hij dat door de markgraaf te eren als een antieke held. In die optiek zou het eerste concerto b.v. de triomfantelijke intocht van Caesar oproepen, het tweede de bijeenkomst van Homeros, Vergilius en Dante op de Parnassusberg enz. Interessant is verder dat Bach van het vijfde concerto eigenlijk een concerto voor clavecimbel heeft gemaakt en dan wel voor het clavecimbel dat hij in 1719 in Berlijn was gaan kopen en waar hij de markgraaf wellicht voor het eerst (en voor het laatst?) ontmoette. Dit concerto wordt beschouwd als het ontstaan van het klavierconcerto.
Het eerste Brandenburgs concert is oorspronkelijk wellicht de ouverture tot de "Jagdkantate" (1712-13), zoals men o.m. kan afleiden uit het gebruik van de hoorns. Dat was werkelijk revolutionair. Tot hiertoe werden deze immers enkel voor signalen bij de jacht gebruikt. Het toppunt is dan nog dat Bach deze functie behoudt, maar daar dan uiteraard op de koop toe heel virtuoze passages aan toevoegt. Toch waren het wellicht (zij het dan erg muzikale) boswachters of jachtopzieners die het instrument bespeelden.
Het tweede concerto is nog méér revolutionair: een combinatie van trompet in F, altblokfluit, hobo en viool was uiterst gewaagd. Een paar stijlkenmerken laten anderzijds vermoeden dat het derde concerto eigenlijk tot stand kwam in zijn Weimar-periode. Er is geen trage beweging omdat Bach verwachtte dat de eerste violist of de clavecinist er wel één zou improviseren. Ook het vierde concerto is weer erg buitenissig met een vioolsolo, gecombineerd met twee "echofluiten". Dit raadsel is eigenlijk nooit opgelost: bedoelt Bach hier twee blokfluiten die als "echo" functioneren of was het een speciaal instrument, iets zoals dat mysterieuze instrument waarop James Faisible in Londen speelde tussen 1713 en 1719?
Het zesde concerto was wellicht oorspronkelijk slechts een trio, maar werd tot een concerto omgewerkt omdat een reeks van zes een traditie was in die tijd. Ook deze concerten waren geïnspireerd door de aanpak van Italianen als Vivaldi, Corelli en Torelli.
Op het einde van dat jaar huwde hij de zangeres Anna Magdalena Wilcke en werd hij "cantor" (muziekdirecteur) in de St.Thomas-kerk van Leipzig (eigenlijk was hij pas derde keus na Telemann en Graupner). Het werk waarmee hij zich daar voorstelde was de Johannespassion (1723), zij het dat hij nadien nog verscheidene aria's toevoegde en het begin- en slotkoor pas in 1727 schreef. Als tekst gebruikt Bach letterlijk het Johannes-evangelie, aangevuld met beschouwende commentaren van de Hamburgse dichter Brockes. Op die manier is de Johannespassion kernachtiger dan de Matthäuspassion, aangezien deze evangelist breedsprakeriger is en Bach zijn muziek aan beide stijlen heeft aangepast. Toch werd het werk geschreven voor een (naar baroknormen) groot orkest, een gemengd koor en zes solisten.
Bach schreef verder nog twee passies op tekst van de andere evangelisten, maar die zijn verloren gegaan. Soms tracht men ze te "herstellen", zoals Simon Heighes de Marcuspassie in 1997. Er zijn vooreerst stukken die Bach ook in andere cantates heeft aangewend. Voor de recitatieven en de turbae-koren doet Heighes een beroep op een gelijknamige passie van tijdgenoot Reinhard Keiser, die uiteraard het niveau niet haalt van de meester, maar voor recitatieven en koren kan dat er nog door. Aangezien deze echter het lijdensverhaal vrij laat doet aanvangen, diende Heighes zelf ook nog inleidende recitatieven te schrijven en die zijn minder gelukt.
Zoals men weet is het Weihnachtsoratorium (1734-35) in zijn geheel een lange zit (het bestaat eigenlijk uit zes afzonderlijke cantates, die Bach wel als één geheel zag) en daarom beperkt men zich meestal tot de cantates 1, 2 en 4. De zesde cantate is overigens een reeds bestaande cantate voor een andere gelegenheid, maar ook de Koningin Verjaardagscantate (BWV.214) en de Herculescantate (BWV.213) worden als basis aangewend voor resp. het eerste en het laatste deel. De tekst is wellicht van Christian Friedrich Henrici (beter bekend onder zijn pseudoniem Picander), die vroeger reeds de tekst van de Matthäuspassion én de Herculescantate had geschreven, maar het is onduidelijk waarom die het dan zelf niet bij zijn Verzameld Werk vermeldt. Grappig is wel dat Bach de drie koningen door een vierstemmig koor laat zingen.
Aangezien Bach op de eerste plaats een religieus componist is, behoren zijn kerkelijke cantates tot de kern van zijn werk. Hij schreef vijf jaargangen cantates voor alle zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar, wat dus neerkomt op een 300-tal, waarvan er slechts een 200 zijn bewaard gebleven (de grootste schuldige is zoon Wilhelm Friedmann die ze verkocht uit geldnood, gelukkig bewaarde Carl Philipp Emanuel zijn erfenis beter). De meeste kwamen tot stand in Leipzig in de periode 1723-1730. Hier had hij in de Thomaskirche zo'n kleine dertig musici ter zijner beschikking, evenredig verdeeld over koor en orkest. Zo kan hij elk van de zes Weihnachtcantates met een imposant openingschoraal beginnen (het tweede begint uitzonderlijk met een sinfonia) en ook besluiten met een georkestreerd choraal, al is er ook hier weer een uitzondering: deel vijf eindigt met alleen maar een continuo.
De zonen van Bach, Johann Christian en Carl Philipp Emanuel verwezen wél naar de toekomst. Zij hebben dan ook veel invloed uitgeoefend op de vroeg-klassiek. In Londen gaf Johann Christian b.v. de achtjarige Mozart muziekonderricht. De invloed van Johann Christian is vooral terug te voeren op het primeren van de melodie, ook in de snellere gedeelten. Carl Philipp Emanuel anderzijds was minder een vormvernieuwer dan wel één van de eerste om muziek als de pure uitdrukking van persoonlijke emoties te beschouwen. Ondanks het feit dat hij twintig jaar ouder was dan zijn broer, verwijst hij dus eigenlijk reeds naar de romantiek die dan nog zowat honderd jaar verderop ligt! In zijn triosonate laat hij de instrumenten met elkaar "praten". De eerste viool is een melancolicus, de tweede viool een sanguinicus. Deze probeert de melancolicus te overhalen. Dat staat er op de partituur zo bijgeschreven. Het is zeker een bizar muziekstuk, maar ik vraag me toch af of men die interpretatie van die "pratende" violen ook zou vinden, indien het er niet bij stond?
Nog een andere Bach is Johann Bernard. Hij is ofwel de derde zoon van de oudste broer van Johann Sebastian, die dan ook studeerde bij zijn oom, ofwel is hij een ver familielid (achterneef).
Zoals gezegd vertegenwoordigde Johann Sebastian zelf "de oude stijl", zodat hij tamelijk snel uit de belangstelling verdween. Hij werd pas in de 19de eeuw heropgevist door o.a. Felix Mendelssohn. Florian Heyerick: "Waarom heeft de negentiende eeuw Bach herontdekt? Omdat hij het dichtst bij hen aanleunde. (...) Bach zette heel veel op papier, liet haast niets aan de verbeelding over, hij schreef bijna voor mensen van nà zijn tijd. En daar zit de knoop. Misschien is vaak nog onbekende muziek van andere barokkers net zo schitterend. Maar daar lieten de componisten veel meer over aan de spiritualiteit, de kunde en de kunst van de uitvoerders. Die wisten precies waar ze heen konden. Wij niet. Bij Bach moet je de noten netjes boven elkaar zetten, veel meer komt er in essentie niet aan te pas. Maar bij niet-Bachse barokmuziek is het aandeel van de uitvoerder veel groter. (...) Je kunt het vergelijken met de notatie van de lichte muziek van vandaag. Da's een heel opvallende parallel. Neem eens een songbook van The Beatles. Wat staat daarin, behalve de tekst van de liedjes? Een soort karkasje van de melodie, een akkoordenschema, en voor de rest veel wit - het is de uitvoerder die invult en interpreteert. Wel, stel nu dat er over tweehonderd jaar van The Beatles geen enkele opname meer zou bestaan en men zo'n songbook vindt. Dan zullen ze zeggen: is dat alles? Moet dat povere notenbeeld de muziek van die beroemde Beatles voorstellen?" (DS Magazine, 11/4/97)

Geen opmerkingen: