De beiaard is een typisch Vlaams verschijnsel. Het is gelieerd aan het bestaan van de Belforten, een bewijs van de onafhankelijkheid van de steden. De klok op het Belfort regelde immers het sociale leven. Om goed op te letten welk uur zou worden geslagen, kondigde een klokkenspel van drie klokken de slagen aan. Samen met de stadsklok zelf waren dat dus vier klokken, een "quatrillon", wat dan overal ter wereld een "carillon" is geworden, maar in Vlaanderen heeft het woord "beiaard" ingang gevonden, op basis van de passage uit "Van den Vos Reynaerde", waarin Reinaert het klokkenspel van de pastoor doet "beieren".
De eerste stadsbeiaardier van Gent dateert van 1552, dat is dus nog van lang voor de beiaard op het Belfort door de Nederlander Pieter Hemony werd gegoten (1659). Vandaar trouwens dat de klank niet zo ver draagt, want het Belfort heeft een dichte toren, die reeds dateert van het begin van de veertiende eeuw en dus oorspronkelijk niet voorzien was op een beiaard. Pierre-Joseph Leblan (1711-1765), die vanaf 1745 stadsbeiaardier was, werkte in het seizoen 1757-58 in de Gentse opera en componeerde enkele klavecimbelwerkjes "naar de aldernieuwste gouste", zoals hijzelf schrijft (gouste is Gents voor goesting, smaak).
Op 31 mei 1698 werd de overdekte manège op de plaats van de huidige opera in Gent tot stadsschouwburg omgevormd. Hij werd geopend met "Thésée" van Lully door een gezelschap, geleid door Giovanni Paolo Bombarda, de Italiaanse schatbewaarder van onze landvoogd, de Beierse keurvorst Maximiliaan Emmanuel. Dezelfde Bombarda die Brussel de Muntschouwburg schonk.
In 1706 werd het eerste lyrische gezelschap van Gent opgericht, de Académie Royale de Musique, die onder leiding van Quesnot de la Chénée, wekelijks driemaal in Gent (in de stadsschouwburg) en driemaal in Brugge optrad.
Op 16 december 1715 brandde de stadsschouwburg af en omdat de Sint-Sebastiaansgilde niet over de nodige middelen beschikte om een nieuwe zaal te bouwen, trok de Académie naar "Het Ganxken" in de Mageleinstraat of het theater van de paters jezuïeten op de plaats waar nu de universiteitsaula staat.
In 1737 had de gilde echter voldoende fondsen bijeen om een nieuwe schouwburg te openen, naar een ontwerp van B.De Wilde. Vanaf 1760 beschikte men ook voor het eerst over een vast orkest, eerst van 21 muzikanten, later door dirigent Ignatius Vitzthumb uitgebreid naar 27. Die kwam in 1777 over uit de Muntschouwburg.
De Gentse opera beschikte op dat moment over zowel een Franstalig als een Nederlandstalig gezelschap. Net zoals in Brussel droeg vooral dit laatste gezelschap de voorkeur van de Duitse dirigent weg.
In 1780 werd het interieur volledig vernieuwd, maar dat kon niet beletten dat de populariteit sterk achteruit liep. Men probeerde dan maar draconische maatregelen zoals gevangenisstraffen voor zangers die hun rol niet kenden of boetes als er niet genoeg publiek kwam opdagen, maar het hielp niet. Ten einde raad gaf men "stemrecht" aan het publiek, maar die stemden de zangers meestal weg.
Onder het Franse bewind werd de Sint-Sebastiaansgilde afgeschaft en werd de schouwburg verkocht aan een vennootschap dat echter failliet ging, zodat de 7 overgebleven vennoten (van de 51) blij waren om in 1821 de schouwburg aan het stadsbestuur te verkopen. Deze lieten het gebouw afbreken om in 1837 in het huidige operagebouw met een propere lei te beginnen. De architect was de neoclassicus Louis Roelandt, die tegelijk met de opera het Gerechtshof ontwierp. De opening vond plaats op 30 augustus 1840 met de ouverture "Leonora" van Beethoven, diverse balletten, de audeville "La Chanoinesse" en de opéra comique "Le Chalet".
Alhoewel de opera ook bij de arbeidersklasse populair was, werd er met een apart loket en een aparte trap wel voor gezorgd dat deze "den uil" konden bereiken zonder het betere volk voor de voeten te lopen. De artiesten daarentegen vonden dat dààr de echte kenners zaten en baseerden zich daarop om te oordelen of een voorstelling aansloeg of niet.
In 1812 start de muziekklas van de Société des Beaux Arts et de Littérature met een Académie de musique. De bedoeling is dat uiteindelijk het stadsbestuur zelf zich zou belasten met het muziekonderwijs. Dat gaat daar echter pas op in in 1835. Dan wordt het Toonkundig Conservatorium opgericht met aan het hoofd Martin-Joseph Mengal (1784-1851). Zijn secretaris is Jan Frans Willems (1793-1846). Het cursusaanbod bestaat uit notenleer, harmonie, compositie, zang, piano, viool, altviool, cello, fluit, hobo, klarinet, hoorn en fagot. Kandidaat-leerlingen moeten kunnen lezen en schrijven, minimum tien en maximum twintig jaar oud zijn en slagen in een toelatingsproef. Het conservatorium wordt gehuisvest in de voormalige portierswoning van het stadhuis.
Mengal was van 1825 tot 1833 dirigent geweest in de opera (toen nog altijd gevestigd in de Sint-Sebastiaansschouwburg op de Kouter) en had daar o.a. de triomfen gedirigeerd voor de Brusselse tenor Frans van Campenhout (1779-1848), die sinds 1805 enorm populair was in Gent. Zijn populariteit daalde echter toen hij op 4 november 1830 het door hem gecomponeerde Belgisch volkslied wou uitvoeren. Gent was namelijk orangistisch gezind en had nog uitbundig de verjaardag van Willem I gevierd toen in Brussel al de opstand woedde. Zelfs op 26 september 1833 was er nog een opstootje in de opera omdat een minderheid de uitvoering van het volkslied eiste.
De grootste concurrentie voor de opera werd lange tijd gevormd door het Théâtre des Variétés-Amusantes gevestigd in de Parnassusschouwburg en dat werd geleid door Karel Lodewijk Hanssens (1777-1852) en diens broer Joseph (1770-1886). Toen zij echter overhaald konden worden om ook naar de opera over te komen, stond niets nog een monopolie in populariteit in de weg. Joseph Hanssens was de vader van dirigent en componist Karel Lodewijk, die werd geboren in Gent in 1802. Hij krijgt de aanduiding "jr" achter zijn naam, om verwarring te vermijden met zijn gelijknamige oom. Karel jr. ging met zijn vader mee naar Amsterdam en werd daar op 10-jarige leeftijd reeds tweede cellist van het orkest van de Nationale Schouwburg en vier jaar later zelfs reeds tweede dirigent! In Amsterdam componeerde hij ook het opera-ballet "La fête du temple", dat een geweldig succes was, maar aangezien hij minder dan de helft van het beloofde honorarium kreeg uitbetaald, vertrok hij boos naar Brussel, waar hij opnieuw begon als tweede cellist bij het Muntorkest, waar zijn oom concertmeester was. Ook hier werd hij vlug aangesteld als tweede dirigent. Bij de revolutie van 1830 verlaat hij evenwel het land en verblijft afwisselend in Den Haag en in Parijs. Daar componeert hij in 1836 zijn vioolconcerto, dat nochtans pas in 1838 in Gent zal worden gecreëerd door Théodore Haumann, voor wie het ook was geschreven. Toen Haumann het concerto echter in Duitsland als eigen compositie speelde, schrapte Hanssens de opdracht en verving ze door J.B.Singelée, de eerste violist van de Muntschouwburg. Al vlug herwint hij het vertrouwen van de nieuwe Belgische regering die hem zelfs een requiem laat schrijven (op voorspraak van Fétis die wist dat Hanssens aan de grond zat, Fétis was nochtans de "tegenhanger" van Hanssens, al was het vooral diens leerling Peter Benoit die dat in het kader van zijn flamingantisme zo uitspeelde). Zo keert Hanssens in 1838 terug naar zijn geboortestad, waar hij de "Société des concerts du Casino" opricht om bij de Gentenaars o.a. Beethoven te introduceren. In 1845 keert hij terug naar Brussel, waar hij een invloedrijk man wordt: hij leidt het Muntorkest en richt o.m. ook een pensioenkas voor muzikanten op. Hij sterft er in 1871.
In 1836 neemt gemeenteraadslid Bruno Van Hyfte de Gentse ateliers van Dammekens over. Die hadden in 1825 de eerste buffetpiano in België ontworpen (tegelijk met Lichtenthal in Brussel), maar meestal zetten zij gewoon hun naam onder meer op de Engelse Hopkinson-piano's. Van Hyfte begint op de Nederkouter (waar zich nu het Instituut van Gent bevindt) een atelier in pianobouw, dat zijn nazaten zullen verder zetten tot 1935, wanneer de zaak wordt overgekocht door zijn neef Justin (zie verder). Ook hier betreft het eigenlijk een assemblage van toegeleverde onderdelen. De grootste concurrent van Van Hyfte was Vitus Gevaert die in 1844 een zaak met annex concertzaal was begonnen in de Vlaanderenstraat. Het atelier bevond zich aan de Coupure.
Het is onduidelijk of deze Gevaert familie was van de componist François-August Gevaert die in 1847 als eerste student van het Gentse conservatorium de Prijs van Rome behaalde met de cantate "Le Roi Lear". Gevaert was zes jaar eerder op dertienjarige leeftijd afgestudeerd. In zijn tijd waren er zo'n driehonderd leerlingen, die samen met hun leraars ook middagconcerten verzorgden.
In Gent werd aan de opera in 1841 een balletgroep verbonden en in 1848 zelfs een balletschool, maar het had eigenlijk allemaal weinig te betekenen.
In de revolutionaire periode van de romantiek ontstond "De Vlaamse Leeuw". Heel precies weet men het niet. De meesten gissen op 1847, maar sommigen zien een verband met de februarirevolutie van 1848 in Parijs. In 1849 bestond het lied zeker al want het werd uitgevoerd... ter gelegenheid van het bezoek van de koning aan Gent! De tekst van Hippoliet van Peene werd voor de gelegenheid wel aangepast. Het is op basis van deze tekst dat men 1847 naar voren schuift, want toen waren er in Gent grote feesten in het kader van het Vlaams-Duits Zangverbond. Een jaar eerder hadden die in Keulen plaatsgehad en daar had Becker reeds een gedicht gemaakt over de Frans-Duitse oorlog, met als aanhef "Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein". Ook de componist Karel Miry (1823-1889) speelde trouwens leentjebuur. Niet alleen vindt men er elementen van "La Marseillaise" (!) in terug, ook hij baseerde zich vooral op de Rijn en dan met name op het lied van Robert Schumann, "Sonntags am Rhein".
Sinds 1849 kreeg men in de zaal Diorama in de Bagattenstraat circussen op bezoek zoals het
‘Cirque Belge’ van Charles Gautiez. Deze zaal werd in 1850 uitgebreid en omgebouwd door de
kunstschilder Guillaume Visser tot manège met een verbeterde infrastructuur voor circussen.
Het circus werd rijk gedecoreerd en was gelegen aan de achterzijde van de woning van de schilder.
Op de wanden waren afbeeldingen van Romeinse strijdwagens en ruitergroepen te zien. Drie
gasluchters verlichtten de zaal. Zitbanken werden voorzien van opgevuld rood fluweel. Boven
de arena werd een koepel in renaissancestijl geschilderd. Op 14 juli 1853 werd de Gentse ruitermaatschappij ‘Le Société Équestre’ of ‘Cercle Équestre’ opgericht en vond een onderkomen in de renbaan Visser. Leden van die vereniging, allen uit de zeer gegoede klasse, bezochten circussen en figureerden in haar pantomimes. De doelstelling van deze ruitermaatschappij was “de aenmoediging en uitbreiding van den smaek naer peerden int algemeen.” In 1858 werd de zaal gedegradeerd tot worstelring.
In 1851 werd Jan Andries (1798-1872) aangesteld als waarnemend directeur van het conservatorium. Het onderwijs is voortaan niet meer kosteloos. Voor notenleer moet men vijf frank betalen en acht frank om een instrument te leren bespelen. Het aantal leerlingen daalt dan ook naar 180. In 1856 wordt het ambt van directeur afgeschaft en vervangen door een inspecteur, meer bepaald Victor Van den Hecke de Lembeke.
In het seizoen 1856-57 werd de Gentse opera uitgerust met elektrische verlichting op de scène. De eerste opera die op die manier werd opgevoerd was "Les amours du diable" van Grisar.
De cursus "Vlaemsche uitgalming" werd in het conservatorium vanaf 1860 gedoceerd door Karel Ondereet... in het Gents! Deze bariton trad ook op in de opera, meestal in zangspelen van Karel Miry, waaraan dan ook diens vrouw Virginie meewerkte. Het aantal leerlingen stijgt daardoor opnieuw tot zo'n 250.
Op 14 september 1863 werd het bronzen standbeeld van Jacob van Artevelde (naar een ontwerp van de Gentse beeldhouwer Pierre de Vigne-Quyo) op de Vrijdagsmarkt onthuld. Voor die gelegenheid schreef François-Auguste Gevaert, op dat moment dirigent aan de Parijse opera en directeur van het Brusselse conservatorium, op een tekst van Napoleon Destanberg de Artevelde-cantate. Alhoewel Leopold I aanwezig was en Artevelde in Franstalige toespraken als een "Belgische" held naar voren werd geschoven, was de tekst van de cantate zelf wel degelijk flamingantisch en tegelijk ook (verrassend) anti-clericaal. Alhoewel daar achteraf wel reactie op kwam uit conservatieve hoek, was de cantate toch in zoverre baanbrekend dat vanaf 1865 ook composities op Nederlandse teksten mochten worden ingezonden voor de Prix de Rome (die Gevaert op dat moment al eens had gewonnen).
In 1870 volgt Gustave de Burbure de Wesembeek Victor Van den Hecke op als inspecteur van het conservatorium. Datzelfde jaar wordt een orgel aangekocht bij de firma Merklin-Schutze. Het prijskaartje: 8.619,32 frank. Een jaar later starten de orgelklassen reeds, terwijl opnieuw een directeur wordt aangesteld, met name Adolphe Samuel (1824-1898), die met het conservatoriumorkest enkele concerten zal geven. Karel Miry wordt onderdirecteur. Leopold II machtigt het conservatorium het predikaat "koninklijk" aan te nemen. Het aantal leerlingen stijgt nu naar een kleine 400.
In 1877 verhuist het conservatorium naar het Kuldershuis (bijgebouw uit 1662 van het Duivelsteen). Twee jaar later wordt het een staatsinstelling. Het leerlingenaantal stijgt nog steeds. Tegen het einde van de eeuw zijn het er 650.
VAN CIRCUS NAAR VARIETE
In 1879 vond de Cercle Équestre onderkomen in de ‘Hippodroom De Drie Sleutels’, opgericht in
1878 door Pieter Stevens. Circus ‘Pierre Corty’ kreeg de eer de nieuwe Hippodroom te openen
op zondag 16 maart 1879. Het gebouw had een diameter van dertig meter en er was plaats
voor 1500 mensen. Dit nieuwe stenen circus vond plaats op een terrein van de wijk Kattenberg,
achter de huizen van de Sint-Amandsstraat. Om een statige doorgang te bekomen had Stevens een deel van de aanpalende herberg ‘De Drie Sleutels’, waarvan hij tevens uitbater was, laten slopen. Op de gevel ervan vond je het opschrift ‘De Drie Sleutels’, verwijzend naar de drie
paardenkoppen met elk een sleutel in hun muil.
Die drie sleutels kan men vandaag de dag nog steeds bewonderen in een oud huis naast de gewezen ‘Sleutelkensbrug’.
Oorspronkelijk was in dat huis de brouwerij ‘In De Drie Sleutels’ ondergebracht, genoemd naar de Sleutelkensbrug waar vroeger in de omgeving drie poorten moesten gesloten worden. De herberg ‘De Drie Sleutels’ van Stevens was waarschijnlijk verbonden aan deze brouwerij. Iedere donderdag voor de aanvang van de Halfvastenfoor vond het bal van de Cercle Équestre plaats in de Hippodroom.
Tot 1900 kende deze Hippodroom een voorspoedige periode, maar van dan af vond men de
Hippodroom verouderd en primitief, met te weinig comfort. Men zat er te dicht opeen en de
meeste plaatsen hadden geen rugleuning. Na 1911 werd de Hippodroom eveneens verhuurd voor boksmatchen. In 1914 werd het gebouw gesloopt.
De afgezwakte populariteit van de Hippodroom was te wijten aan de bouw van een nieuw stenen circus: ‘Le Nouveau Cirque’ of ‘Het Nieuwe Cirkus’. In 1883 gaf de Cercle Équestre onder leiding van Eugène Lippens de opdracht aan architect Emile De Weerdt om een nieuw circusgebouw op te richten op het terrein van de vroegere katoenfabriek Van de Kerckhove die in 1878 afbrandde.
De Hippodroom was immers te klein geworden voor het bal van de ‘Cercle Équestre’, waardoor
de vereniging al een tijdje geen gebruik meer maakte van de Hippodroom. Het perceel werd
begrensd door de Sint-Pietersnieuwstraat, de Lammerstraat en de Kleine Huidevettershoek, dat
heel wat lager lag dan de Lammerstraat. Dit niveauverschil werd benut door De Weerdt, die er
stallingen en een oefenmanège in onder bracht.
De eerste steen werd gelegd in september 1894 en vijf maand later, op 21 februari 1895, werd Het Nieuwe Cirkus ingehuldigd met een feest ten voordele van liefdadige instellingen in de stad zoals ‘L’Oeuvre des veuves’, ‘La Société des Sans Nom non Sans Coeur’, ‘l’Association de
Sint-Vincent de Paul’ en ‘L’Association de la presse’.
In de krant Vooruit van 23 februari 1895 vinden we een artikel dat een verslag van het inwijdingsfeest van 21 februari geeft met een beschrijving van de accommodatie van het Gentse circusgebouw.
gDe nieuwe Hippodroom - Voorzeker moet Gent thans onder opzicht van feestzaal en renbaan voor geen enkele stad van België, ja wellicht van het vasteland onderdoen. De elektrische verlichting, blauwachtig in het hooge, geel in de onderste kringen, zet de zaal iets tooverachtigs bij. De schilderingen die zoals men weet aan het penseel van M. Montald te danken zijn, zijn levend van gepastheid en frischheid. Boven het tooneel is een kroonstuk aangebracht waarop twee muzen, het wapenschild van Gent omslingerende, zijn afgemaald.”
‘La Flandre Libérale’ verheugde zich op 11 februari alvast op de weelderige toiletten van de dames in de loges.
“Quand la décoration sera achevée, qu’une ornementation en plantes vertes en achèvera la splendeur et que loges et galeries seront occupées par de charmantes femmes aux toilettes éblouissantes, l’effet, à la lumière électrique, sera absolument logique.”
Verder wordt er vermeld dat er panelen waren aangebracht met allegorische figuren die betrekking hadden op rijkunst en de turnspelen. De loges waren voorzien van roodfluwelen voorhangsels, afgewerkt met goudkleurige franjes. Bovenaan elke loge was een elektrische gloeilamp aangebracht en boven elke gloeilamp een gasbekken voor het geval de elektriciteit het liet afweten. De piste van zand en zaagsel had een roodfluwelen pisterand.
Cirque Wulff had de eer als eerste een circusvoorsteling in het Nieuwe Cirkus
te mogen voorstellen op 10 maart 1895.
Het gebouw, met een stalruimte voor 100 paarden, een manège van 26 op 13 meter en een
renbaan met toneel, werd overspannen door een ijzeren koepel van 40 meter doorsnede.
Al snel werd de concurrentie onder de zalen groot en deed men al het mogelijke om de gunst van het publiek te winnen en elkaar de loef af te steken met de laatste nieuwigheden. Echte circusnummers werden meer en meer opgenomen in het variété, afgewisseld met muzikale optredens van zangers en soms zeer bekende, grote orkesten. Ook befaamde balletgezelschappen maakten dikwijls deel uit van de revue.
TOEN GENT NOG EEN VARIETESTAD WAS...
Vanaf de 19de eeuw begonnen de rondreizende kermistenten, waar artiesten gevarieerde optredens verzorgden, meer en meer naar vaste zalen uit te wijken. Zo kon men in Gent op zes plaatsen terecht voor variétéprogramma's. Op plaatsen zoals 'L'Eden-Théâtre', 'La Salle Valentino' en 'Le Nouveau Cirque' vertoonde het programma zowel overeenkomsten met het circus, de foor, het café-chantant als het legitieme theater. Het werd immers samengesteld onder het motto 'voor elk wat wils' (de letterlijke betekenis van “variété”). Het bestond uit een opeenvolging van 'numéro's' die telkens slechts enkele minuutjes duurden.
Het variététheater is een stedelijk fenomeen dat het licht zag in Groot-Brittannië in de jaren 1830 toen de urbanisatie sterk toenam. In Frankrijk vond de ontwikkeling zelfs nog wat eerder plaats. Daar stak het fenomeen reeds de kop op vanaf de Franse Revolutie eind achttiende eeuw. Het variététheater was oorspronkelijk de ontspanningsvorm van een emanciperende lagere klasse. Een nieuwe aanpak van kroegen bood de klant een extra vorm van ontspanning via liederen, maar men breidde deze act algauw uit tot een gevarieerder programma met diverse acts zoals dans- en circusachtige nummertjes in een zaaltje of een ‘hall’ die aan de kroeg werd gebouwd, wat de kroegen een grotere omzet opleverde.Wanneer men de deuren ging openzetten voor een nieuwe klasse die een winstgevender publiek zou zijn, namelijk de middenklasse, werd de professionalisering van de acts geleidelijk aan opgedreven. Hiervoor dienden de ‘halls’ luxueuzer ingericht te worden.Er werd meer aansluiting gezocht bij het legitieme theater vanaf 1870 met acts als korte operettes, melodrama’s, spectaculaire revues, pantomimes en balletcorpsen. De tafeltjes en drank verdwenen uit de inrichting en internationale sterren verschenen er op de scène.Zowel klassieke muziekstukken als populaire liederen werden er afgewisseld met klassiek ballet, moderne dans, acrobatie, illusionisme, dierennummers en zelfs met demonstraties van de laatste nieuwe uitvindingen.
Dankzij het Zollikofer-De Vigneplan (1880-1888) kreeg Gent er op het einde van de negentiende
eeuw nog een uitgaansbuurt bij: het Zuidkwartier. Deze buurt had voor de Gentenaar alles wat hij van een avondje uit verlangen kon. Daar lagen de bekendste dans- en concertzalen van de stad, maar ook verschilllende variététheaters.
De buurt was bovendien uitgerust met een prachtige dierentuin die tussen 1851 en 1904 dichtbij het drukke Zuidstation gelegen was. In de Vlaanderenstraat trof men een hele reeks burgercafés aan, met namen die hun klasse onderstreepten, zoals ‘De Gambrinus’, ‘De Zollikofer’, ‘Het Nederlandsch Koffiehuis’, ‘L’Entente’, enz. Daarnaast had het Zuidstation ook haar rosse buurten zoals het een echte stationsbuurt betaamt.
Na 1900 ging het de variété- en revuezalen pas goed voor de wind. Zelfs de "Nieuwe Cirk" schakelde over op variété en werd omgedoopt in ‘Théâtre de Variétés’, ‘Théâtres de Familles’ of ‘Cirque des Variétés’. De piste kon worden afgedekt, waardoor nog meer ruimte vrijkwam voor zitplaatsen en bals mogelijk gemaakt werden.
Aanvankelijk waren er 3250 plaatsen, maar in 1897 werden er nog eens 1000 zitjes bijgemaakt.
Het gebouw beschikte over 41 vierpersoonsloges, 4 grotere loges, 750 ‘stalles’ en zitplaatsen van eerste rang en 2500 plaatsen van tweede en derde rang. Het circuscomplex was voorzien van twee ingangen. De voorgevel met de hoofdtoegang, voorbehouden voor de gegoede klasse, lag in de Sint-Pietersnieuwstraat, met ernaast een pasteibakker en een ‘Koffiehuis-Hotel’. De gegoede klasse kon plaatsnemen op het balkon, de stalles, het parterre en het parket. Een tweede ingang in de Lammerstraat was voorzien voor het publiek van tweede en derde rang en gaf toegang tot de galerij en het paradijs, ook wel ‘het uilenkot’ genoemd, daar de plaatsen zich bovenaan tegen de koepel bevonden.
De variétévoorstellingen vonden tot elfmaal in een week plaats: elke avond, op maandagnamiddag (meestal voor caféhouders), op donderdagnamiddag (voor de elite van de Franse scholen), op vrijdagnamiddag (voor die van de beurs) en de matinee op zondagnamiddag.
Naast talrijke bals, vooral tijdens de carnavalsperiode, werden er ook boks- en worstelwedstrijden georganiseerd. In het zomerseizoen diende de zaal met renbaan en toneel als manège voor de leden van de Cercle Équestre.
Toen de opgang van de film voor meer afwisseling in de programma's zorgde, was het publiek volledig voor deze formule gewonnen. moet de film echter wel als een ontrouwe minnaar van het variététheater omschrijven, toen bleek dat ze uiteindelijk de doodsteek toebracht aan vele variététheaters. Filmpjes waren immers veel goedkoper dan de 'live-acts' van de diverse variétéartiesten die steeds duurder werden. Toen er in 1913 dan ook verbeteringswerken werden uitgevoerd aan het Nieuwe Cirkus, heropende men eerder als cinemazaal dan als variétézaal. De naam werd veranderd in ‘Ghent-Palace’.
Het "Eden Theater" (Korte Dagsteeg) en "Le Valentino" (Kuiperskaai) specialiseerden zich al gauw in "vaudevilles, operettes, romances, chansonettes en duos", een beschrijving die zowat elk showelement diende te omvatten. In een wisselwerking tussen aanverwante zalen in binnen- en buitenland werden internationale variétéartiesten aangetrokken. Dit soort artiesten trad in deze theaters het ganse jaar door op. Voor de publiciteit werd hierbij gretig gebruik gemaakt van referenties met verwijzingen naar reeds lang vergeten zalen : "Original comique de la Scala d'Anvers", "Etoile de l'Eldorado de Paris" of "Chanteuse de l'Eden Théatre de Bruxelles et du Palais de Cristal de Marseille". Maar de affiches bevatten ook steeds ronkende gegevens omtrent de geheimzinnigheid van sommige nummers waardoor de nieuwsgierigheid van het publiek extra werd aangewakkerd. Zo kon men in 1885 in het Eden Théatre getuige zijn van "la disparition instantanées d'une dame, sans miroirs ni trappes".
Maar ook pseudo-dokters en -genezers lokten enorm veel volk en waren een onderdeel van de show. Zo was er "de mechanische tovenaar van Dokter Madame, daarbij voor den eerste maal de wijze van werken van de Pulsocom zal te zien zijn" of "Sequah", die dagelijks in de Valentino, wonderbare genezingen van alle mogelijke kwalen volbracht. Daarbij deden de kwakzalvers gouden zaken met de verkoop van poedertjes, drankjes en zalfjes.
De zucht naar sensatie was verbonden met de commerciële uitbating van het variététheater, dat een steeds groter publiek wou aanspreken. Vrouwen en kinderen werden voor het eerst aangesproken ook deel te nemen aan het uitgaansleven. Voor de vrouwen werden speciale schoonheidswedstrijden en tombola's ingericht om hen naar het variététheater te lokken. Voor de kinderen organiseerde men bijvoorbeeld Sint-Niklaasfeestjes waarbij tal van cadeautjes werden uitgedeeld of 'hoogst leerzame kinderfeesten' waarbij elektrische automaten geëxposeerd werden. Deze ogenschijnlijke democratisering vond plaats in een tijd waarin vrouwen en kinderen voor het eerst uitgebuit werden in het arbeidersproces. Naast de burgerij kreeg ook het gewone volk een plaatsje in het variététheater, zij het wel dicht opeengepakt in de nok van het dak en volledig gescheiden van de gegoede klasse.
De toeschouwers van de gegoede klasse waren meestal abonnementshouders, die na het spektakel in de foyer werden uitgenodigd voor een ontmoeting met een artiest, een buffet of een bal. Mooi geïllustreerde uitnodigingen voor abonnementshouders wijzen op een professionele en hedendaags ogende exploitatie van het variététheater. Aandeelhouders, sponsors, besturen, lokale en internationale relaties met diverse variététheaters en de pers, zorgden ervoor dat het variététheater los van elke subsidiëring stond.
Tot in de jaren zestig zouden deze variétézalen van groot belang zijn voor de circusartiesten. Tijdens de winterperiode, van begin november tot half maart, werden er immers geen tentvoorstellingen gegeven zodat zij in die periode ook een inkomen konden verwerven in de variétéwereld.
In alle grote Belgische steden waren er bloeiende zalen, onder meer te Brussel (Ancienne Belgique, Taverne du Palace, Le Corso, Théatre de l'Alambra, Théâtre des Variétés); in Antwerpen (de Hippodroom, Ancienne Belgique, Biljard Palace, Scala); en te Gent (het Coliseum, Ancienne Belgique - Oud België van 1939 tot 1966 in de Veldstraat, waar nu MS Mode is gevestigd, tot 1950 heette die zaal wel Scala, niet te verwarren met een andere Scala, die oorspronkelijk Valentino heette, en Cristal Palace). Ook Luik, Verviers, Charleroi, Moeskroen en Leuven kenden gelijkaardige zalen. Zelfs kleinere gemeenten of steden hadden dergelijke ontspanningszalen die later zouden omgebouwd worden tot cinemazalen. Voorbeelden uit Oost-Vlaanderen waren Patria te Lede, Modern Palace te Zottegem, het Burgershuis in Wetteren en Aalst, zaal Alcazar te Stekene, zaal Standaert te Assenede en de Muziekzaal te Boekhoute.
In alle Europese landen kende men het fenomeen en het succes van de variétézalen. Eind de jaren vijftig, begin de jaren zestig, verdwenen deze zalen echter één voor één, vooral onder druk van de opkomst van de televisie en de grote exploitatiekosten. Duitsland is daarop echter één van de uitzonderingen. Daar zijn de variététheaters nooit echt verdwenen en kent een aantal onder hen het hele jaar door nog steeds een succesrijk en bloeiend bestaan. Zelfs nieuwe theaters openen er hun deuren tot grote voldoening van de talrijke circusartiesten die er aan hun trekken komen. Tot de meest bekende variététheaters bij onze oosterburen behoren het Tigerpalast Varieté Frankfurt, Hansa-Theater Hamburg, Dinner-Varieté Platzl's München, Varieté Pegasus Bensheim, Weltvarieté Leipzig, Georgspalast Essen en Hannover. In Gent zijn alle zalen echter verdwenen, vaak nadat ze een ommetje hadden gemaakt als filmzaaltje.
In 1897 verkocht Graf Thierry Marie Joseph de Limburg-Stirum de zogenaamde "Grote Sikkel" (Hoogpoort) aan de stad. De Grote Sikkel was de populaire benaming voor het voormalige steen van de patriciërsfamilie van der Zickelen, die ook de Kleine Sikkel bezat op de hoek Nederpolder-Biezekapelstraat. Beide gebouwen gaan terug tot in de veertiende eeuw. Van deze Grote Sikkel was in 1531 reeds de Achtersikkel (in de Biezekapelstraat) afgesplitst, nadat de laatste mannelijke telg van de familie van der Zickelen in 1520 was gestorven. Sinds 1820 was het gebruik genomen door de loge, maar het stadsbestuur besliste in 1897 het te herenigen met de Grote Sikkel en op die manier, naar een ontwerp van Charles Van Rysselberghe, over te gaan tot de bouw van een conservatorium.
In 1898 zou het Kuldershuis immers worden afgebroken. Het conservatorium krijgt tevens een nieuwe directeur: Emile Mathieu (1844-1932). Hij start met zogenaamde volksconcerten, waarvan de toegang slechts één achtste bedraagt van de reeds bestaande abonnementsconcerten (vijftien centiem in plaats van vier frank).
Een jaar later, in 1899 dus, verhuisde het NTG naar de Koninklijke Nederlandse Schouwburg op het Sint-Baafsplein, een ontwerp van E.De Vigne in neo-renaissancestijl. Op dat moment werd het gezelschap reeds sedert twee jaar geleid door Honoré Wannijn. Deze wenste dat het NTG ook "zangspelen" zou brengen en daarom werden acht zangsolisten en dertig koorleden aangetrokken, onder de leiding van de componist Oscar Roels (1864-1938). Deze leerling van Miry had op dat moment reeds tal van "zangspelen" en zelfs opera's op zijn actief. Tot de eerste categorie behoren o.a. "Le figaro du village", "Fortunio" en "Klaas en Klaartje"; tot de tweede: "Oom Beckers geschiedenis", "Het geheim van Polichinel" en "Hildegarde". Aangezien de Gentse opera zijn naam niet echt waarmaakte werd in het NTG reeds op 12 oktober 1899 "De schone Galathea" van Franz von Suppé uitgevoerd. In 1902 volgde de creatie van "De bruid van de zee" van Jan Blockx, maar ook "Surcouf" van Planquette, "De dochter van de Tambour-Majoor" van Offenbach en "L'Arlesienne" van Bizet stonden op het programma, om maar te zeggen dat het niet altijd "Germaans" moest zijn.
Uit protest tegen de minderwaardige piano's van zijn neef neemt Justin Van Hyfte in 1900 het atelier van Emili Vits over in huize De Fonteyne op de hoek van het Goudenleeuwplein en het Stadhuissteegje. Kwaliteit drijft boven en het bedrijf floreert zodanig dat hij in 1925 in de Burgstraat het herenhuis van een gevluchte Russische prins kan overkopen. Het huis wordt omgetoverd tot een fabriek waar in de jaren dertig 110 arbeiders 400 piano's per jaar afleverden. In 1989 zou de zaak worden overgenomen door de Van Cappel piano-dynastie, die in 1918 begonnen was in de Parklaan.
In 1911 breidde Charles Van Rysselberghe het operagebouw in Gent uit met een inkomhal, maar ook met het post- en telegraafkantoor en het Vredegerecht.
Wereldoorlog I legde het circus-, variété- en amusementsleven vanaf 1914 in geheel Europa lam. In 1920 brandde het vroegere Nieuwe Cirkus helemaal af, maar het werd in 1923 heropgebouwd naar de plannen van architect J.P. Ledoux. Het complex werd in 1944 verbouwd tot garage door de nieuwe eigenaar, Ghislain Mahy.
De volledige inrichting werd vernietigd in functie van de nieuwe bestemming. De garage sloot
haar deuren in 1978 en vanaf dan werd het gebouw gebruikt als opslag- en restauratieplaats
voor oldtimers. In 1978 werd het Nieuwe Cirkus alsnog een beschermd stadsgezicht, maar tot op heden staat het voormalige circusgebouw er verlaten en bouwvallig bij, wachtend op een nieuwe bestemming.
Tijdens de oorlog vielen ook de activiteiten in het NTG stil, maar in 1915 kon Roels toch opnieuw een operagezelschap oprichten dat deze keer afgewisseld met een toneelgezelschap de schouwburg zou bespelen. Aan het operagezelschap was o.a. Vina Bovy verbonden. Dit werd opgeheven bij het einde van de oorlog, maar Roels kon dan aan de slag als directeur van de "echte" opera tot 1925. In deze periode leidde hij ook enkele jaren de Wauxhallconcerten. Vina Bovy was door Roels ontdekt op het conservatorium dat op dat moment een record aantal leerlingen kende, namelijk meer dan duizend. Het was dan ook de enige vorm van onderwijs die door de Duitse bezetter was toegelaten. Blijkbaar waren zij van oordeel dat kunst de wereld niet kan veranderen...
Emile Mathieu was als directeur van het Gentse conservatorium pleitbezorger voor zijn leerling Henry George D'Hoedt (1881-1935). Alhoewel D'Hoedt zich in de Frans-Belgische muzikale traditie van César Franck en Vincent d'Indy inschreef, wijst de verengelsing van zijn dubbele voornaam (want officieel is hij in het Gentse geboorteregister ingeschreven als Henri-Georges-Joseph) op een zich afzetten tegen de politieke connotaties die dit met zich mee kon brengen (cfr. ook zijn cantate "Thyl Uylenspieghel banni"). Zijn hoofdinstrument was de fagot en tot 1914 was hij dan ook fagottist in het Antwerpse opera-orkest. Daar werd in 1926 ook zijn enige opera "Klaas in 't Luilekkerland" gecreëerd. Ondertussen had hij in 1920 met "La Légende de Béatrice" ook reeds de Tweede Grote Prijs van Rome behaald. Vanaf 1924 werd hij directeur van het Leuvense conservatorium en alhoewel hij ook in Gent bleef lesgeven, vervreemdt hij toch van zijn vaderstad. Hij speelde wel een rol in de vernederlandsing van het muziekonderricht en hij richtte avondcursussen voor blaasinstrumenten in, wat vooral voor de arbeidersklasse, met name voor de fanfares, bedoeld was. Hij richtte voor hen ook concerten in, richtte zangverenigingen op en was een gepassioneerd amateurfotograaf. Dat alles leidde tot zijn muzikale hoogtepunt, "Korte kronieken uit het burgerleven" (1934), die als het ware muzikale "foto's" zijn van het gewone leven. Er is ook een merkwaardige overeenkomst te horen met de muziek die Charles Chaplin in 1931 schreef voor "City lights". Dat is wellicht bedoeld, want lang voor de postmodernisten maakt D'Hoedt gebruik van citaten: de Walküre, de Vuurdans, de soldatenmars uit Faust, het Dies Irae, een rumba en een foxtrot. Deze laatste hoort bij deel 3 "erotische ontboezemingen".
In 1924 kwam Martin Lunssens (1871-1944) aan het hoofd van het conservatorium. Het aantal leerlingen was op dat moment opnieuw gedaald tot 580.
In 1934 wordt de concertvereniging van het conservatorium opgericht. Het leerlingenaantal blijft dalen (367).
Vanaf 1935 was de Gentse Radiodistributie niet meer weg te denken uit een werkmansgezin. Vijf zenders werden geprogrammeerd: het NIR, het INR, Nederland, "Rijsel" en de BBC. Merkwaardig genoeg werd Radio Vlaanderen, die vanaf datzelfde jaar in de ether ging vanuit Gent, dus niet doorgestraald.
Aangezien Vitus Gevaert geen nageslacht had, werd zijn pianozaak na zijn dood overgenomen door een zekere Beyer, die echter een slechte zaakvoerder bleek te zijn. Kort voor de Tweede Wereldoorlog pleegde hij zelfmoord en ging de zaak over in handen van de familie Cnudde uit de Volderstraat, waar nu De Slegte is gevestigd. Tot 1955 werden er zo'n 2.000 piano's gebouwd en tot 1974 ging men nog door met het verkopen van importpiano's.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de cursussen zang, voordracht en toneel in het Frans aan het conservatorium definitief afgeschaft. Er werd wel een cursus muziekgeschiedenis opgericht. Op het einde van de oorlog bedroeg het aantal leerlingen 489.
Na de oorlog werd het de stadsbeiaardier kwalijk genomen dat hij tijdens de bezetting was blijven doorspelen. Later werd hij wel in ere hersteld, maar hij weigerde zijn functie herop te nemen. Men deed dan maar een beroep op gastbeiaardiers tot Staf Nees in 1965 tot de conclusie kwam dat de beiaard onbespeelbaar was geworden. Het was de laatste belangrijke beslissing die hij nam, want hij is in datzelfde jaar overleden. Eerst werd dan nog het Belfort zelf hersteld, zodat de beiaard pas in 1980 aan de beurt kwam. Daarvoor deed men een beroep op de Waaslander Jos Dhollander, die toen de restauratie twee jaar later voltrokken was, geen afstand kon doen van "zijn" beiaard en dus opnieuw voor de functie van stadsbeiaardier solliciteerde. Hij werd aanvaard en bleef de functie uitoefenen tot zijn oppensioenstelling eind 1999, wanneer zijn zoon Geert hem opvolgde.
Van 1925 tot 1940 was René Coens (+24/1/1993) directeur van de Gentse Opera. In 1940 werd hij opgevolgd door Hendrik Caspeele. Sedert 1947 was Vina Bovy directeur van de opera (slechts drie vrouwen in de wereld hadden haar dit voorgedaan), een functie die ze tot 1955 zal blijven waarnemen (met als rechterhand Arthur Metdepenninghen). Niet alleen treedt ze tijdens haar directeurschap nog op, ze studeert zelfs nog nieuwe rollen in. Aan haar directie kwam een eind omdat ze met financiële problemen werd geconfronteerd. Ze was blijkbaar wel een grote artieste, maar daarom is men uiteraard nog geen grote zakenvrouw. Integendeel misschien zelfs.
Spelen in een operaorkest bood voor muzikanten enige zekerheid, maar niet voor het volledige jaar. Marcel Lequeux (1938) vertelt in "Meesters in het Rijk der Tonen" (p.98 e.v.): "De opera werkte slechts zeven maanden. Vandaar dat heel wat musici nog een ander beroep hadden: bloemist, zaalwachter in een museum, bediende bij een bank, enz. (...) Slechte, heel slechte tijden! En die zijn blijven voortduren tot de jaren '60. De erbarmelijkste periode was tijdens de jaren '40 tot '60. Voordien had je immers de stomme film. Er waren cinema's die hele symfonieorkesten mobiliseerden voor het begeleiden. Tijdens het winterseizoen kon je aan de slag in de opera en met de zomer verhuisde je naar de Kursaal van Oostende, waar een groot symfonisch orkest werd tewerkgesteld. Er was werk in de casino's en de mondaine kuuroorden. Op het einde van de jaren '30 is de ellende begonnen: de financies marcheerden slecht, de grote orkesten werden te duur, de klankfilm dook op, de tearooms schakelden over op mechanische muziekproductie..."
Toch bleven de tearooms tot het eind van de jaren vijftig het enige toevluchtsoord voor wie kamermuziek wilde beoefenen. Opnieuw Marcel Lequeux: "Wij werkten op zaterdag en zondag in de Bortolo, een groot etablissement schuins tegenover de Minard, als trio: viool, cello en piano. De heren en dames dronken koffie, aten een wafel en vroegen tussendoor verzoeknummers aan, zoals de ouverture van Die lustige Witwe en dergelijke meer. Let op, met zijn drieën was dat absoluut geen sinecure! (...) Je repeteerde die niet allemaal, dat was vooruit en zwemmen, hé. De brasserie vormde een ideale leerschool en verdiende helemaal niet slecht. Wij functioneerden in zekere zin als de juke-box van die tijd. De 'serieuze' muzikanten van het conservatorium keken neer op dat soort werk, dat waren straatmuzikanten in hun ogen. Kamermuziek kon je ook bijna nooit beluisteren op het concertpodium. Het strijkkwartet was het enige dat op hoog niveau geaccepteerd werd. De rest van het repertoire bleef binnenskamers, werd verwezen naar de huiskring of het salon, bij de rijke mensen. Zo had je in Gent mevrouw Lallemand, een redersvrouw, die speelde zelf wat viool - als amateur beschikte zij over niets minder dan een stradivarius! - en iedere week inviteerde zij een kwartet of kwintet van beroepsmusici bij haar thuis. Zo werd hier bij ons aan kamermuziek gedaan. Kamermuziek is men pas gaan herwaarderen op het ogenblik dat er leraars nodig waren voor de muziekscholen."
Een andere musicus die zowel in de opera als in het casino-circuit werkzaam was, was fagottist Silveer Reunes (1927-2001), alias Sis Muziek. Deze kleurrijke bijnaam had hij te danken aan het feit dat hij zijn professionele loopbaan als musicus voor bekeken hield toen zijn vader stierf. Toen nam hij immers de zaak over en draaide bloedworsten in plaats van fagotriedeltjes. Toen in 1965 ook nog zijn moeder stierf, deed hij de slagerij dicht en begon een café uit te baten. Toch bleef hij als amateurmuzikant actief (als koster-organist van de centrumkerk van Merelbeke) en ook als muziekleraar. In 1972 richtte hij zelfs een muziekschool op in Merelbeke, waarvan hij tot 1992 directeur werd.
In de Minardschouwburg debuteerde ook Henk De Bruin, die in 1918 in Arnhem was geboren, waar zijn ouders een hotel openhielden. Toen hij amper twee jaar oud was, verlieten zijn ouders Nederland om een hotel te gaan uitbaten in Brussel. Iets meer dan twee jaar later stierf zijn vader en Henk werd in een Franstalige kostschool gedropt. Pas in 1934 toen hij in Gent kwam wonen, begon hij zijn Nederlands opnieuw bij te werken. In de Minard trad hij oorspronkelijk op als tapdanser, want hij was nog zang aan het studeren en werd dus niet "rijp" geacht. Toch zou hij uiteindelijk niet in de opera, maar in de Ancienne Belgique terecht komen. Gedurende vier jaar zat hij daar in revues die elke week van programma veranderden. Toen Bob Scholte hem vroeg om samen op tournée te gaan, was dat dus welgekomen. In 1951 scoorde hij bovendien een eerste hit met "Als jij van me houdt", een vertaling van een nummer van Mario Lanza, wat de aanloop was voor tal van andere successen zoals "Ik heb mijn hart in Heidelberg verloren", "Witte seringen", "Ik dans met jou door de hemelpoort heen", "Sonny Boy" en "Volare". De Bruin was samen met La Esterella en Jacques Brel een van de eerste artiesten die door het pas opgerichte Philips-label werd getekend.
Op 11 mei 1930 kwam Josephine Baker naar de Koninklijke Franse Schouwburg voor een middag- en avondvoorstelling begeleid door het jazzorkest van Radio Berlijn, geleid door Marck Weber. "Ten einde het publiek toe te laten mevr.Josephine Baker te bewonderen in de buitengewone dansen die haar wereldberoemd hebben gemaakt, hebben de inrichters de prijzen zo gesteld dat zij voor elkeen toegankelijk zijn." (De Gentenaar, 26/4/1930)
Een brasserie waar klassieke en jazz-ensembles optraden was die van Jean Daskalides (1922-1992), filmregisseur, gynecoloog, pralineproducent en... jazztrompettist. In de jaren twintig had zijn Griekse familie Constantinopel ontvlucht, nadat de Turken er Istanboel hadden van gemaakt, om zich in Gent te vestigen. Daar leidde hij tijdens de Tweede Wereldoorlog een big band met o.a. aan de drums Miel Rooms, de latere speaker in 't Kuipke en vertegenwoordiger van de Gentse socialistische zelfstandigen. Om de Duitsers te misleiden, gaf Daskalides Vlaamse titels aan jazznummers.
Ook Etienne Verschueren ontdekte als een echte "swing kid" de jazz en de sax tijdens de oorlog. Op dat moment studeerde hij piano aan het KMC te Gent en hij vloog meteen aan de deur.
In de big band van Daskalides zat ook Leo Martin (eigenlijk Leon De Waegenaere, 1925-1993, in Antwerpen geboren, woonde hij lange tijd in Sint-Amandsberg). Hij studeerde klarinet aan het Gentse conservatorium en kon zo o.m. terecht in het orkest van Willy Rockin, dat de spektakels begeleidde in de Ancienne Belgique in de Veldstraat. Later werd hij hiervan zelf de leider. In 1958 nam hij de leiding van de big band van Boyd Bachman over, die hij tot 1972 leidde. Toen begon hij een carrière van komiek samen met Gaston Berghmans, waarmee hij o.a. ook een aantal films maakte.
Een ander belangrijk lid van het orkest van Willy Rockin was Roger Renard (Roger De Vos, 1931-2006). Ook hij had een eerste prijs behaald aan het Gentse conservatorium, maar dan wel voor trompet (in 1953). Onder Leo Martin werd hij souschef en maakte zo goed als alle arrangementen. Nadat de AB in de jaren zestig de deuren sloot, begon Renard aan een internationale carrière bij orkesten zoals van Helmut Zacharias, Caravelli en James Last. In die hoedanigheid begeleidde hij o.m. Edith Piaf, Charles Trenet, Gilbert Bécaud, Freddy Quinn en Peter Kraus. Daarnaast speelde hij ook nog bij Francis Bay, Rogier Van Otterloo, Harry Van Hoof en Eddie de Latte en op televisie in “Mezza Musica”, “Hallo met Henk” en het Grand Gala du Disque. Van 1976 tot de sluiting midden de jaren tachtig was Roger Renard vast verbonden aan de Gentse opera. In 1984 richtte hij zijn eigen Wienerensemble Roger Renard op, waarin plaats was voor enkele andere muzikanten die niet door de Vlaamse Opera werden weerhouden, zoals Brigitte Van Lancker. Hij was ook verantwoordelijk voor de klankband van de openluchtproducties van Frank Van Laecke op het Donkmeer.
Nog een ander lid van het Metro Dansorkest was Maurice Pauwels (1929), die zichzelf accordeon en gitaar had leren spelen. Daarnaast had ook hij aan het conservatorium hobo gestudeerd. Als hoboïst werkte hij bij de muziekkapel van de zeemacht en bij de Gentse opera, als gitarist bij het Welfare-dansorkest en het kwartet John Blarney. Hij leidde ook de Navy Big Band. Soms gebruikte hij het pseudoniem Morris Jane. Hij componeerde ook. Zowel marsen als "The chairman" als muziek voor de Gentse hardrockgroep Ostrogoth!
In 1954 wordt Léon Torck (1903-1969) benoemd tot directeur van het conservatorium, terwijl Karel Locufier directeur was van de opera. Hij was het die in 1969 Koen Crucke ontdekte toen die met een combo optrad op de Gentse Feesten.
In tegenstelling tot Antwerpen was de Gentse opera een vzw die voor z'n eigen inkomsten moest instaan. Daarom moest Bart Lotigiers (7/2/1914-4/2/1995), de grootvader van Helmut Lotti, wel publieksvriendelijk programmeren (wat hem overigens een grote populariteit opleverde), maar waardoor het operaleven in Gent stagneerde. Zelfs Mozart werd niet meer gespeeld in Gent!
Tijdens de directie van Bart Lotigiers weigerde Vina Bovy nog een voet in de opera te zetten, "maar meneer Locufier, dat was een mens met een groot hart!" (De Gentenaar, 13/9/1978)
Ook Luigi Martelli (1920-1996) kon op haar steun rekenen. Luigi Martelli was de laatste onafhankelijke directeur van de Gentse Opera (1978-1981).
In 1963 werd in Gent door Claude Coppens, Herman Sabbe, Pierre Bartholomée, Philippe Boesmans, Lucien Goethals, André Laporte, Norbert Rosseau, Karel Goeyvaerts, Jan Broeckx en Louis De Meester de Spectra-groep opgericht om de hedendaagse muziek te propageren. Bij de voorstelling in het kasteel van Beernem is geen enkele Vlaamse krant aanwezig. Wel Nederlandse.
GEEN AGNETA VAN ABBA IN GENTBRUGGE
In het magische jaar 1969 organiseerde de Universitaire Jazzclub van Patrick De Grote een festival van avant-garde jazz in het Gravensteen (sinds 2002 trekt men daar tijdens de Gentse Feesten opnieuw naartoe voor het Blue Note Festival). Organisator Paul Van Gysegem speelde er samen met mensen als Mal Waldron, Fred Van Hove en Steve Lacy. Er was toen ook al spraken van "wereldmuziek" avant la lettre met de Senegalese drummer Tidiane Fall. De toen nog alom tegenwoordige BOB zocht er doorzichtig vermomd als jazzliefhebber naar drugs.
De liefhebbers van "oude stijl" jazz bleven uiteraard op hun honger en dat was de aanleiding om een jaar later de Internationale Jazzmeeting in Gentbrugge te organiseren. Het avant-garde festival ging reeds in 1972 ter ziele, maar in Gentbrugge gaat men nog steeds lustig door, zonder dat de programmatie ook maar enigszins werd beïnvloed door de gewijzigde omstandigheden. De organisatoren zijn weliswaar terecht fier op het feit dat zij geregeld groepen uit het buitenland naar hier halen, maar soms worden ze daar zo euforisch door dat ze gaan overdrijven. Zo wordt in het programmaboekje van het jaar 2000 met fierheid aangehaald dat zij ooit de Zweedse groep Scanjazz naar Gentbrugge hebben gehaald. Dat is natuurlijk waar en ongetwijfeld was de zangeres Agneta Engström een ranke blonde schone, zoals we dat in die contreien gewend zijn. Vandaar echter naar besluiten dat dit dezelfde Agneta was als die van de latere Abba, is een beetje te voorbarig. Voor zover we weten, heette mevrouw Agneta Ulvaeus immers wel degelijk Agneta Fältskog vooraleer ze met haar Björn trouwde...
De Gentse componist Norbert Rosseau (geboren in de Van Eyckstraat) schenkt in 1970 zijn collectie oude instrumenten aan het conservatorium.
Ondertussen was in 1968 Gabriël Verschraegen (1919-1981) aan het hoofd gekomen van het Gentse conservatorium. Een nieuw koninklijk besluit in 1973 trekt de leeftijd om toegelaten te worden tot het conservatorium op: men moet tenminste 15 jaar oud zijn, voor zang zelfs 17 jaar. Toch zijn er nog altijd zo'n 500 leerlingen.
In 1976 werd het Uilenkot in de buurt van het Sint-Pietersstation geopend door de legendarische Opa Tuur, al dient gezegd dat in de eerste jaren bijna uitsluitend folk- en bluesartiesten optraden. Vanaf 1985 stond er echter enkel nog jazz op het programma. In 1996 werd het Uilenkot gesloopt om een verkeersknoop te ontwarren en nam Opa Tuur zijn intrek in de Opatuur in de Citadellaan.
Ondertussen was er sedert 1978 op de Koornmarkt ook het Damberd van Paul Feyaerts.
In 1982 wordt Johan Huys (1942) directeur van het conservatorium. Hij zal later kabinetsmedewerker worden van cultuurminister Patrick Dewael.
In 1984 wordt het nieuwe orgel, gebouwd door de firma Loncke en zonen uit Kortemark, ingespeeld in de concertzaal van het conservatorium. Het aantal leerlingen is op dat moment gedaald tot een goede 400.
Op 27 april 1985 werd de Gentse Filharmonische Vereniging opgericht met als voorzitter Robert Vandewege. In de Raad van Beheer treffen we naast de twee Briersen, Roger De Vocht en Raymond Van Dyck ook nog Albert De Schepper, pastoor van de Sint-Pieterskerk aan. Bij de oprichters verder nog o.a. Gerard Mortier (met als beroep "drukker", dus ik neem aan dat dit de opperdeken van Gent is en niet dé Gerard), Ronny Pede, Fons Van Impe en Micheline Heyse.
Bij het begin van het schooljaar 1994-1995 schafte Kamiel D'Hooghe als directeur van het Brusselse conservatorium de cursus "elektronische muziek", gegeven door Eric Feremans en Hans Vermeulen, gewoonweg af, zodat Gent met het IPEM van Marc Leman (de opvolger van Lucien Goethals) de vlag moet hoog houden. Het IPEM was in 1961 ontstaan binnen de afdeling "toegepaste zwakstroom" (!) van de Gentse universiteit. Met 500 gerealiseerde opnames behoort het tot de top vijf in Europa (het fameuze IRCAM b.v. heeft er slechts 200). Daarnaast bestaan er nog evenveel banden met opnames van concertes. Deze worden nu allemaal voor het nageslacht bewaard op CD. Binnen het IPEM bestaan er twee stromingen: de "zuivere", "abstracte" muziek o.l.v. Lucien Goethals en de "functionele" muziek o.l.v. Louis De Meester. Deze laatste heeft ook zijn geluidsarchief nagelaten, waarin o.m. ook opnames zitten van een driestemmige nachtegaal en van Gent in de jaren zeventig. Hij wordt wel eens "de eerste sampler" genoemd. Typisch was trouwens dat de zomercursus die ik bijwoonde ook gevolgd werd door jongeren met een omgekeerd petje op het hoofd.
In het begin van het nieuwe millenium verlieten de 405 conservatoriumstudenten met hun 18 piano's het gebouw in de Hoogpoort om zich gedurende twee jaar te vestigen in het Hotel des Flandres (Poel 1), het vroegere bank- en verzekeringskantoor Saverijs & Cooreman. De Hoogpoort werd immers gerenoveerd. De examens zullen worden afgenomen in het departement gezondheidszorg van de hogeschool van het gemeenschapsonderwijs (Vesalius), de vroegere verpleegstersschool achter het UZ. Een theaterzaal kon men in het centrum (nog) niet vinden. (In het oude gebouw zelf blijft het kleine theaterzaaltje bestaan, de grote zaal wordt wel aangepast aan "multimediaspektakels", maar theater zelf hoort daar niet bij.) Men wilde per se in het centrum blijven omdat de Hoogpoort een traditie heeft van muziekstudenten die daar op kot gaan. Ook oud-directeur Johan Huys heeft dat nog gedaan bijvoorbeeld. Muziekstudenten kunnen niet zo maar eender waar terecht omdat zij uiteraard ook moeten oefenen.
In de Hoogpoort heeft Monique haar zegen gegeven over de uitbreiding van het cafetaria, want Jan Rispens mag dan zogezegd wel het departementshoofd zijn, het is en blijft natuurlijk Monique die de scepter zwaait in de Hoogpoort.
De lift voor gehandicapten zal ook vervangen worden door een "normale" lift, zodat onze handen niet meer vol smeerolie zullen hangen, als we toevallig die leuning vastnemen.
De vochtregeling voor het orgel blijft, inclusief de geluidsproblemen die dat meebrengt, maar het is blijkbaar de bedoeling dat die wordt uitgeschakeld tijdens concerten. Het orgel zelf wordt tijdens de verbouwing ingepakt in plastic.
Het podium zal op en neer kunnen gaan, er komen spots, een groot projectiescherm en mogelijkheid tot coulissen. Er zullen ook artiestenloges met douche worden geïnstalleerd, zodat we de artiesten niet meer in de gangen tegen het lijf zullen lopen.
Los van die renovatie is een deel van het conservatorium ook reeds in de linkerkant van de Bijloke gevestigd, met name de afdelingen jazz en lichte muziek en gedeeltelijk ook toneel en zang. Ook de historische instrumenten hebben daar een plaats gekregen, namelijk in de oude conciergewoning op de tweede verdieping.
Ronny DE SCHEPPER
(Zeer) selectieve bibliografie
DE POORTER, André, Gent circusstad, twee eeuwen circusbezoek, Aartrijke, Uitgeverij Emiel Decock, 1992.
DESEYN, Guido, Gids voor oud Gent, Antwerpen, Standaard, 1984.
DESEYN, Guido, De geschiedenis van het amusementsleven te Gent, Gent, Gentse vereniging voor industriële archeologie en textiel, s.d.
Evelien Jonckheere, Gentse Variététheaters van 1880 tot 1914, 2007.
Marie-Rose Van Driessche, Aspecten van het muziekleven te Gent in de 19de eeuw, 1998.
Dr.Guy Verriest, Het Lyrisch Toneel te Gent, 1964.
VERVLOET, Katrien, Het Nouveau Cirque te Gent en andere stenen circusgebouwen in België, UGent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2001
woensdag 2 januari 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten