Als romanticus bij uitstek stond ook bij Peter Tsjaikovski (1840-1893) de piano centraal tijdens zijn opleiding. Hij was pas veertien, toen hij in 1854 als overgevoelige knaap de "Anastasie-Valse" componeerde (die overigens pas in 1913 werd uitgegeven). Later, tijdens zijn studies in de rechten te Sint-Petersburg, ontplooide hij zich tot een bekwaam pianist, criticus Hermann Laroche noemde hem zelfs briljant. In die zin was Tsjaikovski dus te vergelijken met Modest Moessorgski (1839-1881) die eveneens tijdens zijn studies (maar dan aan de school voor adellijke garde-officieren) zijn piano-opleiding vervolmaakte.
Tsjaikovski behoorde tot de Russische componisten die vooral op het westen gericht waren. Wat wel eigenaardig is als men ziet hoe vaak hij Russische volksmuziek in zijn composities verwerkt. Meer zelfs, de trepak uit het ballet “De Notenkraker” b.v. is een dans van een volk dat weliswaar in Rusland leeft, maar eigenlijk tot die merkwaardige Finno-Oegrische taalgroep behoort (net als de Finnen en de Hongaren dus).
Alhoewel hij vooral geassocieerd wordt met zijn eerste pianoconcerto, toch bekleedt de muziek, die enkel voor piano is geschreven, slechts een ondergeschikte plaats in het oeuvre van Tsjaikovski. Daarbij denken we aan het "Impromptu opus 1" (1867), de "Valse-Caprice opus 4" (1868), de cyclus "Jahreszeiten opus 38b" (1867) of de "sonate in G-groot opus 37" (1878). Het pianoconcerto in b-klein daarentegen stelt niet alleen deze composities in de schaduw, maar is wellicht ook het meest bekende werk van de componist. Het was alvast dit concerto dat ervoor zorgde dat Tsjaikovski reeds vroeg naam maakte in de muziekwereld.
Eind 1874 speelde Tsjaikovski zijn pas geschreven concerto voor aan zijn vriend Nikolai Rubinstein, pianist, dirigent en directeur van het nieuw opgerichte muziekconservatorium van Moskou. In een brief die Tsjaikovski later aan Nadeschda von Meck schreef, kunnen we lezen dat de kritiek van Rubinstein vernietigend was. Na enig stilzwijgen kraakte deze het werk volledig af, o.a. door aan te stippen dat het onspeelbaar was, dat er "afgezaagde" passages in voorkwamen, dat de vindingrijkheid ver te zoeken was en dat het ontleningen uit andere composities bevatte. Nadien milderde hij zijn kritiek en drong enkel aan op enige wijzigingen. Tsjaikovski was echter zo diep gekwetst dat hij de naam van Rubinstein schrapte en het concerto nu opdroeg aan Hans von Bülow. Deze laatste was wél vol lof over het werk, al duurde het nog tot oktober 1875 vooraleer hij het voor het eerst uitvoerde. Dat gebeurde in Boston, tijdens een tournee door de Verenigde Staten.
Het bekendste gedeelte van het concerto is ongetwijfeld de luisterrijke inleiding in Des-groot. Dit begin van de eerste beweging kreeg echter pas zijn definitieve vorm bij de derde druk (in 1889), nadat Tsjaikovski bij zijn vriend, de pianist Alexander Siloti, te rade was gegaan. Na de inleidende hoornfanfare stapelt de solist akkoordenzuilen op elkaar, terwijl hij vertrekt vanuit een thema dat wordt ingezet door de strijkers. Deze zangerige melodie wordt daarna door het klavier overgenomen zoals in een rollenspel.
Het ritmisch sterke hoofdthema van het allegro con spirito, dat door het solo-instrument wordt geïntoneerd, heeft Tsjaikovski opgevangen bij blinde bedelaars op de jaarmarkt van het Oekraïnse Kamenka. Op het landgoed van zijn zus Sascha bracht hij daar vaak de zomer door, aangezien hij afkerig stond tegenover het wufte stadsleven. Ook de finale is aan de Oekraïnse volksmuziek schatplichtig. Het hoofdthema ervan is "con fuoco" gepunteerd en wordt driemaal herhaald op een manier die aan een rondo doet denken.
Het folklorische aspect is echter slechts één element van dit concerto. Met het oog op succes doet Tsjaikovski immers toch enige toegevingen aan de mondaine salonwereld die hij verafschuwde. Zo weerklinkt in het middendeel van het andantino semplice een tot wals omgevormde melodie, die werd ontleend aan een Frans liedje ("Il faut s'amuser, danser et rire").
Tenslotte is ook de invloed van de pianomuziek van Robert Schumann (1810-1856) duidelijk te horen. Naar aanleiding van de eerste Russische uitgave van het volledige piano-oeuvre van deze Duitse romanticus schreef Hermann Laroche in 1870: "De Schumann-cultus is bij ons geen modegril; hij ontwikkelt zich integendeel langzaam maar gestadig." Tsjaikovski zelf was van mening dat in de muziek van Schumann "alle twijfels, depressies en idealen die het gemoed van de hedendaagse mens bewegen" waren terug te vinden. Het meeste herkennen we de invloed van Schumann in het neventhema van het eerste deel van het concerto dat "dolce" aanvangt. Ook in het omspelen van het thema met vloeiende arabesken komt een herkenbare verwantschap met Schumanns pianistieke stijl tot uiting.
Het tweede pianoconcerto van Tsjaikovski, dat vijf jaar later werd geschreven (het derde zou postuum verschijnen), deed geen afbreuk aan de liefde van het publiek voor het concerto in b-klein. Zelfs het eerste Russische pianoconcerto dat wereldwijd succes kende, namelijk het concerto in d-klein van de legendarische pianist Anton Rubinstein (1829-1894), kon zich niet handhaven naast Tsjaikovski's meesterwerk. Om een voorbeeld te geven hoe snel het allemaal wel ging, kunnen we het concertprogramma aanhalen, waarmee in het voorjaar van 1891 de Carnegie Hall te New York werd ingewijd. Onder leiding van de componist zelf speelde toen immers Adèle aus der Ohe, een leerlinge van Franz Liszt, de solopartij.
In 1878 ging Tsjaikovski letterlijk op de vlucht naar Zwitserland om te ontsnappen aan zijn huwelijk. Toen hij te Clerens de partituur van de "Symphonie Espagnole" van Lalo las, was hij zo enthousiast dat hij op zijn beurt besloot een vioolconcerto te schrijven. De opbouw van het concerto is klassieker dan het gebruik van het solo-instrument, daarom vond L.Auer, aan wie het werk eerst was opgedragen, het wellicht niet naar zijn zin. Het werd dan maar door Brodski gecreëerd in 1879 in Wenen. Het werk is weer typisch voor de dualiteit van Tsjaikovski: de tweede beweging is duidelijk "Italiaans", terwijl in de derde een kozakkendans voorkomt.
Ondertussen was hij ook volop aan het werken aan "Evgeny Onegin". Het was de zangeres Elizaveta Lavrovskaya die Tsjaikovski de roman in verzen van Alexander Poesjkin voorlegde om er een opera van te maken. Deze roman over een bedeesd meisje dat door de liefde een passionele vrouw wordt en daardoor een geblaseerde kerel met het trauma van een gemiste kans opzadelt, sprak Tsjaikovski zozeer aan dat hij bij momenten niet kon wachten op het libretto van Konstantin Sjilovski en dat hij b.v. de briefscène zelf schreef. In tegenstelling tot zijn eigen geaardheid verafschuwde hij Onegin en nam hij het op voor Tatjana. De "held" van de opera als "anti-held", dit revolutionaire standpunt, evenals het gebrek aan actie (het is een typisch "lyrisch drama", een opera van gevoelens) en het weigeren van een happy end (Tatjana is gehuwd met Prins Gremin, bekent tegenover Onegin dat ze nog van hem houdt, maar weigert desondanks haar man te verlaten), zorgen ervoor dat de première vier jaar na de afwerking plaatsvond in het Bolshoïtheater in 1881. Ondertussen was het (op vraag van Tsjaikovski zelf) wel in fragmenten reeds opgevoerd door conservatoriumstudenten. Daarvoor was de opera trouwens veel beter geschikt dan voor het pompeuze Bolshoï, vond Tsjaikovski. Toen ook directeur Nikolai Rubinstein daarvan overtuigd was, kwam er zelfs een fel gesmaakte studentenvoorstelling op 29 maart 1879.
Algemeen wordt aangenomen dat Tsjaikovski stierf door het drinken van een glas water dat besmet was door cholera. Hij kreeg een grandioze staatsbegrafenis op kosten van de tsaar. In beperkte kring circuleerde echter al vlug het bericht dat het geen "ongeluk" was geweest, maar dat hij het water moedwillig had gedronken. Er bestaan trouwens twee versies over het drinken van dat glas water: de enen zeggen dat het in een restaurant was bij een etentje na een concert, de anderen houden het bij de versie van zijn jongere broer, de (gerateerde) toneelschrijver Modest Tsjaikovski, die beweert dat hij het glas 's anderendaags bij hem heeft gedronken. In beide gevallen is het onbegrijpelijk dat het "toevallig" zou gebeurd zijn. Nee, indien hij al op die manier is gestorven, dan is het moedwillig gebeurd. En waarom? Sommigen proberen het nog op de critici te steken die zijn "Symphonie pathétique" (waarin hij volgens analysten reeds zijn eigen dood voorspelt) de grond hadden ingeboord, maar vrij algemeen wordt aangenomen dat het te maken had met zijn homoseksualiteit.
Ondanks pogingen om de schijn op te houden (tot en met een huwelijk dat... drie weken standhield) zou hij uiteindelijk niet meer kunnen leven hebben met die maskerade. (Om dezelfde reden zou hij eerder in de Neva gestaan hebben met de bedoeling een longontsteking te krijgen, maar hij hield er zelfs geen verkoudheid aan over!)
Vrij onlangs is echter een nieuwe theorie de kop opgestoken. Jazeker, Tsjaikovski zou wetens en willens besmet water hebben gedronken, maar niet uit vrije wil! Hij zou door zijn voormalige medestudenten van een eliteschool in Sint-Petersburg daartoe gedwongen geweest zijn. De Amerikaanse documentaire die dit "onthult" geeft dan als reden op dat hij seks zou hebben gehad met het neefje van één van die vooraanstaanden en dat hij daardoor niet langer op medeplichtig stilzwijgen kon rekenen. Tenzij hij dus de eer aan zich zou houden door zelfmoord te plegen.
Maar de documentaire (die vooral op sensatie uit is en terloops het gevallen Sovjetregime nog wat natrapt) gaat nog verder en poneert uiteindelijk dat Tsjaikovski géén problemen had met zijn homoseksualiteit op zich, maar wel met het feit dat hij graag anonieme seks had met straatprostitués. Ze suggereren ook dat hij dààrdoor cholera zou hebben gekregen (met name door oraal-anale seks) en niet door het drinken van een glas water.
Ronny De Schepper
dinsdag 15 januari 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten