Gerard Walschap (Londerzeel 9 juli 1898 ‑ Antwerpen 25 oktober 1989) kwam in 1921 na een mislukte priesteropleiding in zijn geboortedorp terug. Er was toen iets 'wereldschokkends' met de jonge Walschap gebeurd: 'Ik heb dan ingezien dat ik eigenlijk niets dan flauwe dingen geleerd had en dat de mensen daar in Londerzeel even wijs waren als ik, die van kleins af in de boeken gezeten had. Die terugkeer tot het volk, is de grote schok in mijn leven geweest. Vandaar dat streven naar eenvoud en een zekere lust om uit te dagen, een drang om te tarten, om de geleerden uit te lachen en al diegenen die plechtig doen.'
Bij zijn debuut (met tranerige poëzie zoals Liederen van Leed uit 1923 en De loutering uit 1925) was Walschap destijds overigens ook grondig gekraakt door Paul van Ostayen, maar dat had hem dan in de richting van de roman gedreven, een genre waarin hij tot 1957 ("De Française") toch een aantal meesterwerken heeft afgeleverd, te beginnen met de humanitair-expressionistische roman "Waldo" (1928).
Grote bekendheid verwierf “Adelaïde” (1929), de eerste van een reeks opmerkelijke psychologische romans, waarmee hij dit genre in het Nederlandse taalgebied vernieuwde.
De eerste cyclus van deze romans, “De familie Roothooft” (1939), bestaande uit een herdruk van “Adelaïde”, “Eric” (1931) en “Carla” (1933), was katholiek bedoeld, maar werd door een deel van de clerus slecht bejegend, hetgeen bij de schrijver een gekwetste vervreemding tegenover de kerk teweegbracht, die na jaren van eenzame twijfel zou leiden tot vrijzinnigheid, afwisselend agressief en tolerant. Het eerste voorbeeld daarvan is “Celibaat” (1934) dat in een bewerking van Tom Lanoye door het NTG werd gespeeld (première 24 maart 2001).
De katholieke kerk reageert verontwaardigd. Zijn jeugdvriend en pastoor Jan Hammenecker stelt het als volgt: "Beste Gerard, hebt Gij dit geschreven? Gij? Zoon van Uw Vader en Moeder? En uw kinderen, als ze dat later lezen: Vader was nondedju 'ne smeerlap, of hoe zullen ze vloeken?"
"Celibaat is een naar en drukkend boek, het is een bevrijding de laatste bladzijde dicht te slaan. Het mist alle spiritualiteit en gaat onder in drift, verdoving en erotische aberratie. Dit boek is een trieste, wormstekige vrucht." (Boekenschouw, 1935)
"Ons volk heeft niets aan zulk een boek, het weze dan nog een monument. En onze studerende jeugd neme het niet ter hand. Zedelijk misvormde 'heerkens' stoot het uit. Er zijn prachtmensen ook." (E.V.D., De Nieuwe Kempen)
Toch kon Walschap ook rekenen op medestanders in het katholieke kamp, zoals Anton Van Duinkerken en Gerard Knuvelder in het Noorden en bij ons Urbain Van de Voorde en André Demedts - overigens allerminst progressieve figuren, maar intelligent en integer genoeg om het talent en de eerlijkheid van Walschap naar waarde te schatten.
Een vrijzinnige als Jan Greshoff schaarde zich daarentegen dan weer in het kamp van de tegenstanders: "Celibaat is het karakteristieke voorbeeld van wat men 'un faux chef‑d'oeuvre' heet." (in De Arnemsche Courant)
Ook Willem Elsschot kon de "ontkerstende" Gerard Walschap niet uitstaan. Volgens Carla Walschap was dat omwille van "misverstanden". Zo b.v. de geweigerde vertaling van "Genezing door aspirine" (1943) in het Frans door Elsschot. Of het feit dat Elsschot geen lid mocht worden van de KVA. Tweemaal legde Elsschot hiervoor de schuld bij Walschap. Erger was dat, toen ze in het begin van de jaren vijftig in dezelfde straat woonden, zoon Lieven Walschap verliefd werd op dochter Anna Elsschot. Op de koop toe was Lieven slechts 18 en Anna 36. Bovendien liep ze doorgaans dronken en Lieven Walschap was goed op weg haar voorbeeld te volgen, tot vader Walschap zijn zoon zozeer rond zijn oren zaagde dat die uiteindelijk met een nicht van Anna is getrouwd. De zoon van Elsschot zegt dan weer dat Walschap en zijn vader in die tijd geregeld bij elkaar in de brievenbus gingen plassen. Johan Anthierens heeft echter "wetenschappelijk" vastgesteld dat dit een legende is: de bussen zijn te hoog geplaatst...
Maar goed, we hadden het eigenlijk over “Celibaat”. Waarover gaat dit boek nu eigenlijk?
Ooit voerde het geslacht d'Hertenfeldt een heus schrikbewind in het dorp. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog doet de laatste telg van het geslacht, André, er zijn blijde intrede. Het Heerke Andreeke is alles wat zijn voorvaderen niet waren: in niets doortastend en vooral bereid tot goede werken. Achter deze façade zit echter een heel ander persoon met wrede en sadistische natuur.
“Het was een dik opgeblazen bleek kind, ros, met een waterhoofd. Het vroeg naar zijn zondagse bloek, moest zijn welk maken en iemand die loog was een leuneer. Het dierf niemand in de ogen kijken. Het kon in de school niets leren. Sprak de meester het bars toe, dan stotterde het. Maar het schreide nooit en toen het negen was, heeft het zijn kanarievogel uitgehongerd door er tweemaal daags aan de meiden zaad en water voor te vragen en dat listig in de w.c. te werpen. Zo belette hij dat de meiden naar het vogeltje omkeken en toen het dood lag had hij een heimelijk en diep plezier.”
In “Celibaat” staat de kanarie symbool voor de eenzaamheid. Walschap laat de pastoor aan het Heerken vertellen hoe belangrijk het is om een compagnon te hebben: "André, kan ik u eens onder vier ogen spreken? Mannen ondereen? Ik zal het u kort en bondig zeggen, in de vorm van een parabel. Tot voor kort had ik een kanarie. Nu ben ik zelfs die kwijt. En dat knaagt André. De bijbel zegt het al: Wee de eenzame. Het is een toestand die niet deugt. Verstaat ge wat ik wil zeggen? Ook de vrouw is een zangvogel, André. Zij brengt vreugde in huis, en licht. Het moet op dat schoon kasteelke van u soms triestig zijn. De man die zich opoffert voor het welzijn van heel het dorp, verdient zelf toch ook een huis te hebben waar het geluk heerst. Verstaat ge het nu?"
Maar de achterdocht die André koestert, wijkt ook niet voor Ursule, de vrouw die hij bemint: “Brengt haar in het donker naar zijn kamer, hij zal haar dan wel meester zijn. Ze zal weten dat hij sterk en hardvochtig is. Hij zal het haar zeggen: Hij gelooft in god noch duivel, hij is bang voor niets en van u wil hij plezier.”
Pas wanneer hij verminkt, met een stukgeschoten gezicht en op sterven na dood, terugkeert uit de oorlog is hij bevrijd: “Als de God waaraan André niet gelooft, bestaat, dan heeft hij hem met een obus op zijn smoel geslagen om te zeggen: hebt ge nu genoeg?”
“Celibaat” gaat over het masker dat iemand draagt en het verlies daarvan. Over de spanning tussen wat er letterlijk gezegd en in werkelijkheid gedacht wordt, over stukgeslagen illusies, over het spreken als een vorm van niet‑spreken. Over pluimstrijken en konkelfoezen, en ook en vooral over eenzaamheid...
In 1986 schrijft Tom Lanoye aan Walschap een brief: "Had dan toch in het Engels geschreven, Gerard! 'De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas' zou al tien keer verfilmd zijn geweest door Dino de Laurentiis. Maar het meest hou ik van 'Celibaat', te verfilmen door Scorsese, naar een scenariobewerking van Schrader. Akkoord, het heeft zijn titel tegen. Ik dacht ook dat het over lesbische nonnen zou gaan. Maar niets daarvan." (Uit Vrij Nederland, 24 mei 1986)
Tegenover denkproblematiek en geciviliseerde maatschappij staat Walschap in een deel van zijn oeuvre rationalistisch positief; in een ander deel, o.a. in “Sibylle” (1938) en “Bejegening van Christus” (1940), wordt de ratio als destructief en elke cultureel‑maatschappelijke binding als een ondraaglijk juk beschouwd. Zo verheerlijkt Walschap de eenvoud en geborgenheid in het primitieve volkse leven (Volk, 1930; De dood in het dorp, 1930; De wereld van Soo Moereman, 1941), de agressieve vrijheid tegenover alle maatschappelijke normen (Het kind, 1939; De consul, 1943) of de probleemloze vrijheid in Houtekiet (1939), één van zijn meesterwerken.
Naast psychologische romans schreef hij ook probleemromans ("Zuster Virgilia" uit 1951 deed zelfs Etienne Vermeersch zijn geloof even verliezen), sociaal‑politieke, koloniale romans (Oproer in Congo, 1953), avonturenromans (De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas, 1960) en modernistische romans (Het gastmaal, 1966; Het avondmaal, 1968). Walschap heeft in het Nederlandse proza een eigen stijl geschapen, die door directe zakelijkheid, een soms overrompelend ritme, laconieke plasticiteit, syntactische vrijheden en pittig gebruik van de Brabantse volkstaal een zeer sterke kracht bezit.
In 1955 verscheen van Walschap "Salut en merci" wat door L.P.Boon werd bestempeld als "een heroïsch gevecht met bagatellen", terwijl "De muur" (Jos Vandeloo) eigenlijk plagiaat is van "Het kleine meisje en ik" van Gerard Walschap uit 1953. In 1969 is Gerard Walschap in het pamflet "De culturele repressie" woordvoerder was van een generatie (Piet Van Aken, Hubert Lampo, Ward Ruyslinck) die had afgedaan. Walschap had zich b.v. aan de kant van de Amerikanen geschaard wat de oorlog in Vietnam aangaat en boeken als "De verloren zoon" (1958), "De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas" (1960) en "Nieuw Deps" (1961) waren eerder liberaal dan socialistisch van inslag.
Sommige literair-historici rekenen “Tilman Armenaas” tot de pikareske of schelmenroman, waarvan het volksboek van Tijl Uilenspiegel in de Nederlandse literatuur als prototype mag gelden. Qua vorm mag deze typering misschien nog gerechtvaardigd zijn door de heterogene verteltrant (kaderverhaal met parabels, interviews, redevoeringen, flashbacks, allegorieën enz.), maar wat de inhoud betreft gaat dit niet op, vooral voor de hoofdfiguur zelf: Tilman is geen Tijl, man!
Literair-technisch gezien is hij eerst en vooral een “round character” (p.192) i.p.v. het gebruikelijke “flat character” (zwart-wit tekening; de goeden en de slechten). Ideologisch is hij geen schelm maar, net als zijn geestelijke vader die duidelijk door zijn mond spreekt, een biefstukkensocialist.
In die hoedanigheid is het werk dan ook de bijbel van het reformisme, die bol staat van anticommunistische uitlatingen (p.158, 172). In die hoedanigheid kan hij ook de lof van het kapitalisme zingen (p.334), verder aangevuld met conservatieve uitlatingen b.v. over de vrouwen (p.228).
Als je dit werk dan toch per se zou willen klasseren onder een klassiek genre, dan zou ik eerder het leerdicht willen suggereren. Niet alleen wegens de sterk moraliserende inslag, maar ook vanwege de grote eruditie die de schrijver ten toon spreidt.
Al mijn negatieve opmerkingen kunnen immers niet wegnemen dat men inderdaad nooit “ook maar de kleinste kans krijgt om zijn aandacht te laten verslappen”. Een turf van 344 blz. kan men niet “in één ruk” uitlezen, maar men legt het boek toch steeds met tegenzin terzijde. In zijn ouw' dagen is Walschap nog steeds een boeiend, maar reactionair verteller.
Ronny De Schepper
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten