Toen ik de eerste keer Johan de Belie zag, werd hij aan mij (en aan de andere klasgenoten in de Retorica van het Sint-Jozef-Klein-Seminarie) voorgesteld als Marc De decker, want als dusdanig was hij geboren in Sint-Niklaas op 1 december 1948 als zoon van Marcel De decker, goed gekend in plaatselijke toneelmiddens, met name Sint-Genesius, en Maria de Belie (vandaar zijn pseudoniem; Johan is de naam van zijn overleden oudere broer).
Waarom deze voorstelling? Het schooljaar was al enkele dagen begonnen en toen pas werd besloten dat Marc zijn jaar nog eens mocht overdoen. Daniël De Smet die toen onze “geliefde” klastitularis was, voegde eraan toe dat Marc ook “artistiek” bezig was. Ik zie het nog goed voor me: Marc was achteraan in de klas gaan zitten, zelf zat ik helemaal vooraan. Het woord “artistiek” werkte natuurlijk op mij als een rode lap op een stier. Ik draaide me om en maakte vragend een gebaar waaronder algemeen “viool spelen” wordt verstaan. Marc schudde van nee en stak toen zijn tong uit en wees erop. Even dacht ik nog dat hij daarmee wou zeggen dat hij zanger was, maar het was dus woordkunstenaar. Nog tijdens diezelfde les zou Marc zich trouwens laten opvallen door een groot gedruis, waarna hij triomfantelijk de poot van zijn tafel in de lucht stak. Een eeuwigdurende vriendschap was geboren.
Naast het toneel, waarin Johan als het ware geboren en getogen was, genoot de persoonlijke creativiteit van de schrijfact reeds vlug zijn aandacht. Nog op de middelbare school (Latijn-Griekse afdeling in het Sint-Jozef-Klein-Seminarie) ontpopt hij zich reeds als acteur, cabaretier, dichter en novelist. Hij richt een eigen tijdschrift op (Nieuw) dat echter hier en daar (vooral "daar", op het college dus) op problemen stuit wegens onrust stoken.
Het volgende jaar kan hij dan meer werk kwijt bij Nigromantie, het tijdschrift onder de leiding van Guido Hullebroeck. Hier maakt hij ook kennis met ondergetekende met wie hij later nog aan verscheidene projecten zal werken (de roman "Twice upon a time" o.a.), die echter op niets uitdraaien.
Van zijn novellen onthouden we "Plan R.L.", "La Camargue voor Christina", maar vooral "Imira Kaman" dat in 1970 in eigen beheer werd uitgegeven. We mogen wellicht veronderstellen dat het opzet van dit kortverhaal was te bewijzen 'dat er geen tijd is tenzij de eeuwigheid'. In dit licht gezien is het plot helemaal aanvaardbaar, alhoewel het net iets te magisch is om voor magisch-realistisch door te gaan (althans volgens de normen van de schrijver zelf).
Het hele verhaal blijkt op het einde een brief te zijn van Jacques aan zijn vriend-psychiater Roland. Het begint in medias res met een marihuana-trip waarbij we een bladzijde lang niet weten waar we aan toe zijn. De auteur laat zijn gedachten luisteren naar zijn gevoel en vandaar dat details de overhand krijgen op de essentie.
Bij zijn ontwaken stelt Jacques vast dat de 'prinses' uit zijn trip niemand anders was dan het Indische meisje uit een schilderij dat reeds geruime tijd zijn aandacht heeft getrokken. Hij wil het kopen. Tegelijkertijd verschijnt echter een meisje, Marguerite, dat eveneens als twee druppels water gelijkt op het Indische prinsesje en dat ook een mogelijke koopster is. Zij kan echter de hoge prijs niet aan. Jacques koopt het schilderij maar verkiest het meisje. Daarom hindert het hem na enkele dagen verschrikkelijk. Hij heeft haar adres (ze zingt in een nightclub) en gaat haar opzoeken.
Als vanzelfsprekend worden ze verliefd op elkaar, gaan samenwonen, dromen samen. Ze dromen dat Jacques soldaat is in oorlogstijd en Marguerite Ria heet. Ze brengen zo een volledige dag door. Dit komt meerdere malen voor zodat het begrip tijd hen tenslotte begint te intrigeren. Ze gaan te rade bij Roland. Deze is geweldig enthousiast, want hij had daarover juist een theorie uitgewerkt, die hij nu door een experiment dat hij hen zal laten ondergaan, wil bewijzen.
Het experiment is aan de gang en we vinden het tweetal weer in het verleden (?), in Indië (?) of in het schilderij, zoals je wil. Marguerite is Imira Kaman, een opperpriesteres, maar daar zij gedurende veertien dagen met "Jacques" de liefde bedrijft (vergeestelijkt!) moeten beiden als zoenoffer voor de goden dienen. Ze worden neergelaten in de oceaan en... Jacques komt weer bij. Marguerite geeft echter geen teken van leven meer. Jacques tracht haar weer te vinden in het verleden (?): hij komt terecht in een visserskroeg (merk op dat hij uit het water komt) met een meisje, Christine, op schoot. Hij belooft haar te schilderen als een Indische prinses, maar wanneer hij eraan wil beginnen, komt het bloed in zijn mond. Jacques komt weer tot bewustzijn, Marguerite blijft echter dood.
Na het college waagt Johan zijn kans aan verscheidene universiteiten en andere instellingen voor hogere studies (Germaanse Filologie, psychologie, HRITCS, conservatorium), evenwel telkens zonder examen af te leggen. Dat doet hij wél voor bibliothecaris. Hij slaagt en komt in de Stedelijke Bibliotheek van Sint-Niklaas terecht, van waaruit hij later getransfereerd wordt naar het Sint-Niklase stadhuis op de dienst vreemdelingenzaken.
Ondertussen haalt Johan meerdere regeringsmedailles voor acteer- en voordrachtprestaties en is hij ook gehuwd met Greet Van Goethem uit Haasdonk. Samen hebben ze twee kinderen: Jonathan Gwendolyn Scott (°1976) en Iris (°1978).
Johan is ook de stichter van de toneelgroepen Het Centrum en het Stokteater. Met dit laatste creëert hij vaak eigen stukken, zoals "Iris", waarin zijn echtgenote dan dikwijls de hoofdrol vertolkt.
Als cabaretier oogstte Johan veel succes aan de zijde van o.a. Noëlla Keymolen en Kris Coppieters in de groep Napkin. Zijn succesnummers "Meer seks voor de arbeider", "Wij stonden voor een ingestorte brug" en "De rabarbers die in het voorjaar bloeien" heeft hij ook later nog vaak voor het voetlicht gebracht, naast "ernstig" poëtisch werk van eigen hand of van Pablo Neruda, Paul van Ostayen of Benny De Grim (b.v. in het Masereelhuis van Sint-Niklaas en in de Gemeentelijke Schouwburg van Temse).
Op de planken schitterde hij als Knol in het stuk van Ephraïm Kishon, maar vooral als Hugo Goedhart, de hoofdfiguur van zijn eigen stuk "Het Gezag", gecreëerd door Jaak Van der Helst op 6 november 1970 in de Stadsschouwburg van Sint-Niklaas. Merkwaardig genoeg werd het stuk waarmee Johan in april 1976 de aanmoedigingsprijs van de provincie Oost-Vlaanderen voor toneel (de zogenaamde Pol de Mont-prijs) verwierf, "Umbilicalis", nog niet opgevoerd. Hier ligt misschien nog een terrein braak voor ondernemende toneelmensen.
Ondertussen bleef hijzelf ook als regisseur actief in het theater. Zo regisseerde hij bij Sint-Genesius op 13 maart 1975 "A taste of honey" van Shelagh Delaney. Josée Verbeke (alias de moeder van Tom Lanoye) was volgens de Gazet van Antwerpen "bijzonder goed geïnspireerd in haar interpretatie van de aan lager wal geraakte Helen, het duurde wel een tijdje vooraleer ze de juiste toonaard trof, maar naargelang het spel vorderde won ook haar optreden aan diepte en waarachtigheid". Marie-Rose De Vriese stond voor "de zwaarste opgave als Jo, met wisselend succes toch tot een zeer sterk einde in het ontroerend slottafereel met haar moeder en de teddybeer gebracht". Willy Coppens was "uitstekend in de rol van Peter", maar van Guy De Vriese "hadden we zijn Geoffrey wel iets nadrukkelijker gewild, maar alles bij elkaar liet hij toch een zeer goede indruk". Luc Thijs was "doorgaans voortreffelijk in de rol van Jimmy". Muzikale intermezzi door de jazzgroep Framework (Walter Vercruyssen, trompet en gitaar; Guido Vercruyssen, gitaar en sax, en Jean-Pierre Goossens, bas) die volgens GVA na verloop van tijd begonnen te vervelen. Zelf heb ik deze opvoering niet gezien in de Sint-Niklase Stadsschouwburg, maar de samenwerking van Johan met het Framework Jazz Quartet vormde wel de aanzet tot het schrijven van de rock-opera "De Kat".
In februari 1976 krijgt Johan de Pol de Montprijs voor "Umbilicalis", een stuk dat bij mijn weten nog steeds niet is geënsceneerd (behalve dan die ene scène door Els en Daisy, twee van mijn leerlingen in het KTA van Sint-Niklaas). Misschien omdat de auteur geen gratuïte inlassingen heeft gebruikt om een voyeuristisch publiek te paaien? Ook al wordt er tweemaal of meer 'in nachtpon' over de scène gehuppeld (mijn leerlingen pikten hierop trouwens gretig in) en al eindigen teveel scènes met 'een tedere kus' of iets dergelijks.
Maar in een veel te strenge recensie waarover ik me nu diep schaam, stel ik dat men de redenering ook kan omdraaien: de seksualiteit is nu eenmaal belangrijk in de intrige en men zou dus net zo goed ook wat meer expliciet kunnen zijn. Zo is het b.v. van belang, ga ik verder in deze recensie die alleen voor Marc zelf was bedoeld en daarom een beetje “duister” is voor buitenstaanders, of Raf Kris nu "bezoedeld" vindt of niet. Want ook hier komt het inwijdingsthema om de hoek kijken, namelijk in de vorm van het zo lang mogelijk uitstellen van de inwijding, dus het zo lang mogelijk willen bewaren van de kinderlijke onschuld.
Maar overigens, wie is die Raf? Alleszins een figuur die niet uit de verf komt, net zoals de broer van Martine, Guido (met daarbij nog een mijns inziens overbodig incestmotief). De schrijver schijnt de "oorzaak" van homoseksualiteit te zoeken in jeugdtrauma's, wat misschien niet "politiek correct" is, maar zeker niet "wetenschappelijk correct". In het licht van deze "cleane" behandeling van dit "dirty subject" is de kritiek van 's schrijvers moeder op de open-en-bloot roman "Twice upon a time" licht te begrijpen, maar is deze matglas-benadering geen vorm van hypocrisie zoals de "uitstalramen" van bordelen? Waarom wordt bijvoorbeeld in een voorafgaande nota aangestipt dat de twee meisjes (vrouwen?) bevallig moeten zijn? Waarom de traditionele leeftijdskategorie 28/bazig en 20/onervaren? Dit leunt trouwens sterk aan bij het al even mislukte "De bittere tranen van Petra von Kant" van Fassbinder.
Men kan natuurlijk opwerpen: dat lesbianisme was niet noodzakelijk, het gaat om diepere waarden, enz. Akkoord, maar waarom dan die "diepere waarden" als spijkers op laag water gaan zoeken in juist zulke lesbische verhouding? Waarom niet tussen vrouwen van 40, 50 jaar bijvoorbeeld? De thematiek zou veel sterker uitkomen en een erg realistisch feit (of mag dat niet?) als de menopauze zou het gegeven zelfs nog versterken.
Overigens viel het wel op dat dit stuk tegelijk met "Twice" is geschreven. De interessante psychologische karakteriseringen en situaties worden eruit overgenomen en in de plaats komen (in de roman) een soort verwaterde versie (als een koffiefilter die voor een tweede maal wordt gebruikt) van de toch wel erg gespierde dialogen, de sterkste zijde van het hele stuk (als er niet te veel gefilosofeerd en geciteerd wordt). Misschien had de heer de Belie ofte Johan voor de vrienden (tot welke kategorie zal ondergetekende behoren na deze recensie?) er beter aan gedaan de roman-in-samenwerking te laten voor wat hij is en zelf een roman (geen toneelstuk) zonder Moord en Doodslag te schrijven waarin heel duidelijk Martine gelijk is aan Patsy en Kristien aan Danièle? Paul hoeft zelfs niet eens van naam te veranderen! Zijn co-auteur zou in dat geval al tevreden geweest zijn met een bedanking in een klein hoekje (*).
Wat zullen we verder nog schrijven? Dat er een contradictie zit in het slot? De laatste gesproken woorden laten immers een happy end vermoeden. Martine neemt dan de pillen (ach Andrea toch!), gooit ze weg en raapt ze weer op. Het slot is m.a.w. enkel naar de schijn open. Na de laatste dialoog is deze scène immers zinloos. Want als ze ze wél neemt, dan valt het stuk in elkaar. En neemt ze ze niet dan is de scène nog overbodiger dan ze nu al is. M.a.w. het schijnvraagteken wordt best weggenomen.
Overigens zou ik een happy end, hoe genuanceerd ook, voor één keer uitstekend vinden, niet omdat ze nu opnieuw in de maatschappij "passen", maar omdat Martine haar onschuld inderdaad heeft bewaard en Kristien, naargelang van haar latere houding, ze kan bewaren of verliezen. Zij staat het zwakst. Zij is het "open" slot. Pas nà het stuk wordt immers bepaald of ze een "goed" of "slecht" personage is.
Verder zijn de symbolen (de teddybeer, de hand) een beetje te doorzichtig, maar dat zal wel zijn omdat ik een gepriviligeerd lezer ben. Idem dito voor de namen. Het doet me trouwens plezier dat "Eiland in de Grootstad" (**) toch nog érgens verder leeft. Alleen is het broertje dat toegedekt en 'goenacht' gekust wordt, een zusje geworden dat toegedekt en verkracht wordt...
In 1979 kreeg Johan de aanmoedingsprijs voor "Gwendolyn Alvarez", een roman gebaseerd op het graalmotief dat vaak opduikt in de magisch-realistische literatuur. Johan de Belie rekent zichzelf immers resoluut tot deze stroming, in navolging van zijn leidsman, de een jaar eerder overleden Johan Daisne. “Als reactie op mijn bundel 'Lemming' ontving ik van hem eind juli de laatste brief (Daisne zou overlijden op 9 augustus 1978, RDS) waarin hij 't heeft over de formele, vormelijke verschillen met zijn poëzie ('hoe vervelend zou het niet zijn als iedereen gelijk schreef!') terwijl hij toch van de uiteindelijke betekenis en verwoording lijkt te houden. Hij apprecieert dan duidelijk de bedoeling tot communicatie en moet niks hebben van het l'art pour l'art-principe. Poëzie moest voor hem wel iets vertellen, begrijpelijk zijn. Dat hij juweeltjes neergepend heeft, wil ik illustreren met dit gedicht dat hij in 1965 schreef bij het overlijden van mijn broer; het is schrijnend in zijn eenvoudige constructie:
In Memoriam Johan De decker
Jawel, de dood is zerk.
Georgel in de kerk.
Maar dan het roeste kruis
en puin van 't knekelhuis.
Geween, geween,
't holt alles heen,
verpulverd been.
Maar één herinnering
van één iemand volstaat,
dat eeuwig van sering
't kerkhof in bloesem staat.
O neen, o neen,
't is niet al steen,
en géén ooit héén!
Ik wou enkel Daisne zelf aan het woord laten in een soort kinderlijke verering voor mijn Papa Balzac zoals ik hem steeds mocht noemen. Hijzelf tekende zijn brieven uit schroom: je Papa B., of je P.B. wat hem ooit ontroerd liet opmerken: dat zijn dan weer de initialen van mijn andere grote meester Pierre Benoit.”
Op 28 april 1995 krijg ik de novelle "Rozhinkalekh mit Mandlen" toegestuurd (letterlijk: "rozijnen met amandelen", naar een Yiddisch wiegelied van Goldfaden), met daarbij nog dit kattebelletje: "Verder is er een nog te corrigeren monoloog naar Pirandello's Hendrik IV en een briefroman waaraan ik al drie jaar knutsel en die verschrikkelijk onmogelijk is. Allemaal om in de la te stoppen of, heel zelden, te laten zien. Zoals nu."
Ik zou kunnen zeggen dat de novelle "onthutsend autobiografisch" is (zijn broer, zijn moeder, zijn vader, Il Silenzio), maar daarmee zou ik dan afbreuk doen aan de literaire kwaliteit. Want precies door het heel persoonlijke verhaal, zit hij b.v. heel dicht in mijn eigen buurt (denk aan het Krabbé-interview). En dat geldt wellicht voor een heleboel zielen, waarop nog niet te veel eelt staat. Hoe zei Claus dat ook weer, die keer? "Universaliteit moet je in je eigen straatje zoeken."
Ronny De Schepper
(*) Dit vind ik werkelijk een mislijk makende opmerking. Wat een oen kan ik bij wijlen toch zijn!
(**) Nog zo'n opmerking! Maar toch ook een kleine verduidelijking: “Eiland in de grootstad” is het eerste volledig eigen toneelstuk dat ik heb geschreven (vooraf had ik nog een eigen bewerking gemaakt van “Le voyage de Monsieur Perrichon” van Eugène Labiche), maar dat ik (helaas) later heb vernietigd.
zondag 23 december 2007
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten