woensdag 12 december 2007

Hugo Claus

Hugo Claus pleeg ik, net zoals Anton van Wilderode, Meester te noemen (alhoewel, als ik heel eerlijk moet zijn, wijlen Cyriel Coupé sprak ik aan als “Magister”) . Dat zegt op zich reeds voldoende over de eerbied die ik voor zijn grijze haren heb, zelfs toen die nog blond waren. Het is echter vooral grappig, omdat op de memorabele avond waarover ik het hier wil hebben, ook ter sprake kwam dat ik literair werd gevormd door Anton van Wilderode, waarop Hugo Claus een opmerking maakte in de zin van “dan zal ik daar wel niet bij gehoord hebben” of zoiets. Het omgekeerde was echter waar: het was precies door een zeer extensieve bespreking van “Suiker” in de lessen van “E.H.Coupé” dat bij mij de liefde voor Claus is ontvlamd. (1) De verbazing in de ogen van Claus leek mij niet gespeeld en ik hoop dat hij op die manier op de valreep zijn mening over “de Waaslandse Guido Gezelle” (die op dat moment nog niet was overleden) nog heeft kunnen bijspijkeren. (Anderzijds zou die andere oud-leerling, Tom Lanoye, me er later op attent maken dat hij nooit met een woord heeft gerept over Louis Paul Boon.)
Maar over welk memorabel avondje wil ik het dan precies hebben? Alvast niet over dat in 1979, als in het Gentse restaurant Cordial de Académie Bugeaud wordt gesticht door Pjeroo Roobjee, want daarbij was ik niet aanwezig. Hugo Claus daarentegen is daarvan één van de eerste en trouwste leden. Thomas Bugeaud was een negentiende-eeuwse Franse maarschalk die gouverneur was in de Noord-Afrikaanse koloniën en zich daar op bijzonder sluwe wijze heeft verrijkt. Ondanks het feit dat hij daarvoor zelfs "landverraad" heeft gepleegd, wist hij de hele tijd toch maarschalk te blijven. Vandaar dat zijn nagedachtenis geëerd wordt in een academie die helemaal niets doet, tenzij één keer per jaar uitgebreid schransen, terwijl men discussieert wie er volgend jaar mee aan tafel mag komen zitten. “Le président fondateur” Pjeroo Roobjee is dan ook bijzonder goed geplaatst om te mogen stellen: "Hugo kan zeer verstandig drinken, in al die jaren heb ik hem maar één keer dronken gezien. Er moeten dus ook wel momenten zijn dat hij een geweldige zelfdiscipline heeft." (Humo 30/3/2004)
Dat kan ikzelf inderdaad getuigen en wel op de volgende manier. Om Meester Claus mild te stemmen voor het eerste interview dat we met hem zouden hebben voor De Rode Vaan, had hoofdredacteur Piet Lampaert gezegd dat ik "een checkske mocht trekken", zoals wij dat in het RV-jargon zeiden. Dat betekende dat ik Claus, mede-interviewer Johan de Belie en fotograaf Jo Clauwaert mocht uitnodigen voor een duur etentje.
De voorgeschiedenis is van belang. Zoals alle bladen, kregen wij een exemplaar van “Het Verdriet van België” toegestuurd met het aanbod om de Meester te interviewen. Het tijdstip van het interview lag echter zo dichtbij dat ik mezelf niet in staat achtte het boek op tijd uit te lezen. Daarom had ik mijn vriend Johan de Belie ingeschakeld met de belofte dat ik wel zou meegaan om het interview op band vast te leggen en nadien uit te schrijven. Tegen mijn verwachting in, had ik het boek echter toch tijdig “verslonden”, maar we hielden ons uiteraard aan de gemaakte afspraak.
Mijn “entrée” was al fameus. Ik had een zeer literaire inleiding gemaakt, waarin ik een aantal Clausiaanse personages had verwerkt, waarmee ik me vereenzelvigde (zie hoofdstuk 7). Ik was er zo fier op dat ik het erop aanlegde dat ik ze aan Claus mocht voorleggen. Claus bekijkt mijn tekst even en geeft hem daarna terug met de woorden: “Ik begrijp er niets van, maar het zal wel schitterend zijn.”
Ook Johan krijgt het hard te verduren. Hij heeft zich zeer goed voorbereid, maar juist daarom houdt hij zich te zeer aan zijn voorbereiding en wijkt nagenoeg niet af van zijn vragenlijst. Onder meer heeft hij het op die manier al gehad over de “schuifjes” met voorgekauwde antwoorden die de Meester pleegt open te trekken als een interview hem niet zint. Zoals het past zit Marc als interviewer recht tegenover Claus, ikzelf zit naast deze laatste en hou de cassetterecorder in de gaten (’t zou niet de eerste keer zijn dat een cassettebandje letterlijk in de soep draaide). Op een bepaald moment draait Claus zich opzij naar mij en vraagt: “Wat vind jij eigenlijk van dit interview?”
Naar waarheid antwoord ik: “Dat u weer schuifjes aan het opentrekken bent.”
Van dan af verandert de toon van het gesprek en zo werd het uiteindelijk toch nog een goed interview. We trokken dus welgemutst op weg om de avond passend te beëindigen.
Mijn lievelingsrestaurant was destijds Italia Grill op de hoek van de Keizer Karelstraat en op die manier ook halverwege tussen mijn appartement en de toenmalige woning van Claus in de Kasteellaan. Tot mijn verbazing pruttelt Claus tegen. Hij vindt de Italia maar niks. "Als het dan toch Italiaans moet zijn," zei hij, "dan nog liever de Roma, een beetje verderop." Nu was de Roma een echt goedkope pizzeria, waar ik wel graag ging eten, maar dan toch gewoon voor een "dagschotel". Enfin, ik kan hem overhalen en met succes, want Claus was uiteindelijk zeer tevreden over het etentje, dat uiteraard overvloedig met wijn werd overgoten.
Er rolden allerlei anekdotes over tafel, zo o.a. die over het wereldkampioenschap wielrennen in Waregem (gewonnen door Rik Van Steenbergen), waar hij met Cees Nooteboom naartoe is getrokken. Maar er was vooral die over Johan Daisne, de grote liefde van mijn vriend die zich niet toevallig Johan de Belie noemt. Net als ikzelf kon Hugo Claus immers niet met de wagen rijden, zodat hij na een vergadering van het literaire tijdschrift De Gids in Brussel door Daisne naar Gent wordt gevoerd. Onderweg haalt Daisne een dolk uit het dashboardkastje. "Ken je dit?" vraagt hij mysterieus. "Jazeker," antwoordt Claus, "dat is een dolk van de Hitlerjugend, ik had er ook zo één." "Jaja," repliceert Daisne, "maar weet je ook welk verhaal eraan verbonden is?" Hierop moet Claus het antwoord schuldig blijven, waarop Daisne hartstochtelijk begint te wenen: "Je leest mijn bijdragen niet! Ik heb daar in de vorige aflevering van De Gids een kortverhaal over geschreven." Claus is "not impressed". Door de tranen van Daisne slingert de wagen over de autostrade, zodat hij droog opmerkt: "Ge zoudt beter zien waar we rijden!"
Zelf vertel ik hem hoe ik eigenlijk door toedoen van "Turks Fruit" van Jan Wolkers (weliswaar door de verfilming door Paul Verhoeven, maar kom) getrouwd ben (en ondertussen alweer gescheiden). Op 19 mei 1973 besloten Sonia en ik immers uit elkaar te gaan. Ik weet niet meer wiens idee het eigenlijk was, aangezien het van ons allebei bijna tegelijk uitging. We hadden geen ruzie of zo, maar 't ging gewoonweg niet. Eigenlijk heel luciede, maar juist omdat we geen ruzie hadden, besloten we die avond toch naar de bioscoop in Antwerpen te gaan, zoals we reeds vooraf gepland hadden. We gingen in cinema Pathé naar "Turks Fruit" en blijkbaar waren we door die film zo aangegrepen dat we nog in de bioscoop zelf opnieuw zijn beginnen vrijen, wat er uiteindelijk toch toe zou leiden dat we getrouwd zijn. We kochten uiteraard ook het boek en de soundtrack en toen we later in Gentbrugge een optreden van Toots Thielemans bijwoonden, konden we hem met dit verhaal overhalen om "Dat mistig rooie dier" te spelen. Claus vond dat best een grappig verhaal. “Dat moet ik aan Jan (Wolkers) doorvertellen,” zei hij.
Jo Clauwaert en Johan de Belie waren al lang vertrokken, toen Claus en ikzelf ook besloten er een eind aan te maken. Aan het uitje, bedoel ik. Redelijk beschonken verlieten we de Italia, zodanig zelfs dat ik me herinner dat ik op het zebrapad enigszins voortvarend mijn arm om de Meester legde. Bij het afscheid aan de overkant van de straat (hij moest rechts, ik links) vertrouwde hij me echter toe: "En nu ga ik nog wat schrijven." Over zelfdiscipline gesproken!
Uiteraard heb ik sindsdien vaak uitgekeken of er iets van onze exploten tot in zijn werk is doorgesijpeld, maar zonder resultaat. Misschien zat een en ander wel in die fameuze schoendoos die hem werd ontstolen!
Ik kan me echter wel troosten met het feit dat het wellicht op basis van deze fijne avond is dat Claus mij twee jaar later een exclusief interview zal toestaan bij het verschijnen van de verhalenbundel "De mensen hiernaast". Het volledige verhaal zit in ’t kort als volgt in elkaar: "Het Beleg van Laken" van Walter van den Broeck was gepland als omslagverhaal t.g.v. de Boekenbeurs, maar na lezing kwam ik daarop terug omdat ik het niet goed genoeg vond. Dat gaf heel wat problemen met René Lampaert, die publiciteit trachtte te rapen voor dat nummer en dus van den Broeck op de voorpagina wou plaatsen. Uiteindelijk werd ik gered door Hugo Claus aan wie ik aan de telefoon mijn probleem had voorgelegd. “Ik was deze keer niet van plan interviews te geven,” zei hij, “maar voor jou wil ik wel een uitzondering maken.” En hij hield woord. Niet alleen wat dat interview betreft, maar ook dat dit het enige interview over die bundel zou worden.

“Maar ik wil helemaal niet geboren worden!”
Hugo Claus is de zoon van Jozef Claus en Germaine Virginie Vanderlinden, die beiden uit een kroostrijk gezin stammen. Zijn ouders woonden in Kort­rijk, maar omdat een van pa's nichten, zuster Alphonse, in Brugge tewerkgesteld was in het Sint‑Jans‑hospitaal, gebeurde de bevalling daar op 5 april 1929 om 21.00 uur. Hugo Maurice Julien Claus werd dus geboren in het Teken van de Ram.
Tegen zijn zin weliswaar, want hij wilde er bij wijze van spreken niet uit. Er kwam, zoals het iemand met zijn Romeins profiel past, een keizer­snede aan te pas! Dat is niet alleen symbolisch voor een moederbinding, het zou hem ook nog van pas komen, later als de Vijfti­gers hem kennis willen laten maken met drugs. Daaraan deed Claus immers niet mee. Simon Vinkenoog trachtte hem nog te overhalen door te zeggen: "Je krijgt de sensa­tie van geboren te worden." "Maar dat wil ik helemaal niet!" antwoord­de Claus. (2)
Naar verluidt zou de ge­nees­heer, Dr.Verstrae­te, zijn studenten hebben gevraagd de toepas­sing van de kei­zersnede bij te wonen, maar vader Claus zou de aandacht hebben afgeleid door luid toeterend met zijn Che­nal‑Walker, een sportwagen, de binnen­plaats op te rijden. (Symbolisch een vader die reeds de aan­dacht op zichzelf wil vestigen of meer nog: van zijn zoon afleiden.)
Het ziekenhuis in kwes­tie werd gekozen omwille van een tante nonneke dat daar werkte. Deze tante mag dus vanzelfsprekend niet worden verward die andere tante die hem later in de geneugten des vlezes zal inwijden.
De kleine Hugo groeit eenzaam op, want reeds van 29 september 1933 zou hij naar het Pensi­onnat Saint‑Joseph van de Zusters van Liefde in Aalbeke, nabij Moeskroen, worden gebracht, waar hij zou verblijven tot augustus 1939.
Aangezien het pensionaat vlakbij de Franse grens was gevestigd, spraken de kinderen afwisse­lend een dag Frans en een dag Nederlands (of eerder Vlaams). In een brief aan de eerste biograaf van Claus, Johan De Roey, schrijft de 75‑jarige zuster Gabrielle‑Marie: "Hij was uitstekend in taalkunde en opstellen. Hij verstond en sprak goed de Franse taal. Hij had een zeer getrouw geheugen en kon zijn handboek van geschiedenis in het zesde leerjaar bijna letterlijk opzeg­gen. Hij kende en begreep zeer goed de formules over de opper­vlakte en het volume van de meetkundige lichamen en kon ze ook goed vervormen en toepassen. Er zat ook reeds een tekenaar in hem. (Hij was populair en) op een St.Jozefsfeest hebben ze hem als hun burgemeester gehuldigd en rondgevoerd."
In werkelijkheid kwam Hugo in de finale uit tegen de zoon van de burge­meester van Aalbeke. Hij werd echter toch verkozen, kreeg een lauwerkrans om en werd in een geitekar rondgereden.
Op vierjarige leeftijd zou hij, met bijzondere toestemming van Mgr.Lamiroy, bisschop van Brugge, reeds zijn Eerste Communie doen (de normale leeftijd hiervoor is zeven jaar). Hugo Claus meent dat hij omwille van de komst van Guido in het eerste pensio­naat belandde en dat hij daarna in Aalbeke op kostschool werd ge­plaatst omwille van de positie van zijn grootvader, die inspecteur was van de katholieke scholen. “Altijd gebeurde iets met mij om redenen van practische aard.”
Bij het begin van het schooljaar 1939 mag hij naar het Sint‑Amandscollege in Kortrijk (zevende studiejaar). Een jaar later beseft hij naar eigen zeggen reeds dat hij niet in God gelooft.
Vanaf september 1941 verhuist hij naar het Koninklijk Atheneum van Kortrijk. Wegens problemen, gekoppeld aan zijn opkomende puberteit zakt hij voor wiskunde en natuurkunde. Hij valt ook herhaaldelijk flauw.
In 1944 herbegint hij de vierde (= derde klas gymnasium) in het Sint-Hendrikscollege van Deinze, waarna hij bij wijze van spreken sneller van school verwisselt dan van onderbroek. Eerst is er het Koninklijk Atheneum van Gent, daarna het Provinci­aal Taal‑ en Han­delsinstituut, eveneens in Gent, net als een kortstondig verblijf aan de toneelschool ("in een krampachtige poging om bemind te worden") om uiteindelijk te eindigen aan de Koninklijke Academie eveneens van Gent.
In 1946 gaat Claus in St.Martens‑Leerne wonen, waar hij samen met een schilder, een zekere De Clerck een hoevetje huurt om er te schilde­ren en te schrijven. Tevens woont hij in die periode bij zijn grootmoeder in Astene, bij Deinze. Hij werkt als gevelschilder in Gent en vervaardigt ook landschapjes in reeksen voor een meubelmaker, die deze doeken als premie aanbiedt bij salon­stellen. Hij schrijft zijn eerste gedichten en verhalen (“Het huis in de struiken”), maar toch is zijn eerste echte publicatie de omslag voor... een bundel gedichten "voor school en haard" van een eerwaarde zuster, uitgegeven bij Aurora, de drukkerij van vader Claus.
In 1947 verschijnt dan voor het eerst een dichtbundel van Claus zelf ("Kleine reeks gedichten"), op zo'n kleine oplage dat lange tijd het gerucht de ronde heeft gedaan dat het hier eigenlijk om een "hoax" ging. Maar hij bestaat dus wel degelijk. De uitgeverij ken ik niet, maar aan de kaft te oordelen, is het vermoedelijk opnieuw een uitgave van vader Claus.
In oktober 1947 gaat de 18‑jarige Claus naar Noord‑Frankrijk om er te werken in een suikerbietverwerkende fabriek. De weer­spiegeling hiervan vinden we in zijn novelle "Suiker", later omgewerkt tot het gelijknamige toneelstuk. Toen hij daar werk­te, is er overigens een ongeluk gebeurd dat zo'n rotzooi met zich meebracht dat hij besloot nooit meer een baan aan te nemen. "Toen heeft hij zich voorgenomen nooit meer te werken, al moest hij er gigolo voor worden. Claus is dus nog altijd een broodschrijver. Iets anders dan schrijven zint hem immers niet, dus wil hij het ook niet doen." (Georges Wildemeersch in de Standaard der Letteren van 6/5/1999)
Met de kerst van 1947 vertoeft hij in Parijs waar hij grote sier maakt met de centen verdiend in de bietenteelt. Hij bezoekt de Bar Vertin in de rue Jacob, een artiestencafé druk bezocht door o.m. de vrienden van Raymond Queneau en Jacques Prévert. Daar ziet hij nog in levende lijve Antonin Artaud die 4 maart van het volgende jaar zal overlijden. Artaud komt voor in de bundel die kort daarop verschijnt (1948), namelijk "Regis­treren", uitgegeven door Carillon in Oos­tende, bij vader Claus.
Uit 1949 dateert het leuke verhaal over hoe Claus aan z'n leger­dienst ontsnapte. Hij was namelijk gekazerneerd in Brus­sel en vond dat er ook een Vlaamse tegenhanger moest komen voor het Waalse soldatenblaadje dat reeds bestond. Omwille van dit lumineuze idee werd hij meteen tot hoofdredacteur benoemd van "Soldaten­post", waardoor hij bijna steeds "op missie" was. Om zijn afwezigheid dan toch te verklaren, schreef hij fictie­ve be­sprekingen van tentoonstel­lingen en jazzconcerten, vaak zelfs met fictieve kunstenaars of musici. Zo is hij op een bepaald moment tegen de lamp gelopen bij Herman Liebaers, de latere hofmaarschalk. Deze bijdragen zijn overigens in 1989 verschenen in "Het teken van de ram", het eerste jaarboek voor de Claus-studie o.l.v. Georges Wildemeersch.
De enige kunstvorm waaraan hij op dat moment reeds echt aan­dacht schonk was de film. Claus twijfelt er trouwens niet aan dat indien hij geboren was in een land met een echte filmcul­tuur hij in de film zou gegaan zijn i.p.v. in de literatuur.
Hugo Claus beschouwt zichzelf bovendien in de eerste plaats als een schil­der ("Veel schrijvers waren tekenaars of schil­ders: Goethe, Victor Hugo, Faulkner. Mijn ideaal is de Chinese dichter die ook schilderde. Dat was heel normaal.") Toch smeedt hij lite­raire plannen. Hij maakt kennis met Jan Walra­vens die hem betrekt in de plannen voor een tijd­schrift, Janus, dat niet verschijnt. Wèl opgericht wordt Tijd en Mens met Louis Paul Boon, Remy C. Van de Kerckhove en opnieuw Jan Walra­vens, die als leider van de cultuurrubriek van Het Laatste Nieuws de nieuwe ideeën uitdraagt bij het grote pu­bliek. (Kun je je dit nù nog voorstellen?)
In het eerste nummer (15 september 1949) staan 'Drie blauwe gedichten voor Ellie', d.i. de actrice Elly Overzier (in Franse en Italiaanse films speelde ze onder de naam Elly Norden), waarmee hij later zal trouwen. Het huwelijk (dat, weliswaar enkel op papier, 35 jaar zal standhouden) werd gevierd in het Goudbloe­meke van Papier. Deze Neder­landse uit Oostende hielp hem van zijn West-Vlaams accent af. Ze hebben samen een zoon Thomas, misschien niet toevallig genoemd naar het personage uit "Bruid in de morgen" en ze zullen zowat ten eeuwigen dage bevriend blijven. Elly Claus, zoals ze zich nader­hand altijd zal laten noemen, zal later een casting­bureau beginnen en deed op die manier o.m. de castings voor de films van Hugo. Dat was b.v. ook het geval in 1984 bij de filmver­sie van "De Leeuw van Vlaanderen" van Hendrik Conscience, waarvoor ik nog vruch­te­loos heb gepro­beerd om een rolletje af te pingelen voor Nora Tilley. Ze moest echter blond zijn, zei Claus. Oók het schaam­haar.
“Ik ben een hond, gooi me een been toe”
In 1950 vertrekt Hugo Claus naar Parijs, want nogal fana­tiek hield hij zich aan de Heilige Drievuldigheid van het Surrealisme: de poëzie, de revolutie en de liefde. Binnen de Cobrafamilie maakt Claus kennis met Karel Appel, Corneil­le, Pierre Alechinsky. Hij heeft inmiddels de Leo J.Krijn­prijs ontvangen en loopt rond met ideeën voor experimentele, surrea­listische films. Bij gebrek aan een came­ra schrijft hij sce­nario's als "Melk en Bloed" en "Zon­der Vorm van Proces". Hij stelt ten toon met de Cobragroep in Brussel en Parijs. Uit die tijd dateren ook verhalen uit “De zwarte keizer”, een essay over het werk van Corneille en gedichten voor de bun­dels “Paal en Perk”, “De blijde en onvoor­ziene week” en “Een huis dat tussen nacht en morgen staat”.
In 1953 verlaten Elly en Hugo Claus Parijs voor Rome, waar hij voor Bruno Maderna een opera-libretto schrijft, Morituri­. "Maanden had ik er met hem aan voorbereid en toen het erop aan kwam dat op muziek te zetten, vertikte hij het. Nam hij uit zijn la een paar oude deuntjes die hij nog liggen had en forceerde het libretto daarop. Een catastrofe. Maar het is te lezen, het is uitgegeven, perfect zoals het op papier staat."
Ondertussen wordt zijn reputatie als romancier en dichter bevestigd met "De Hondsda­gen", "Oostak­kerse gedichten" en "Een huis dat tussen nacht en morgen staat" .
In 1953 werd "De metsiers" onmiddellijk lovend ontvangen door Simon Vestdijk en Ferdinand Bordewijk. Jan Greshoff hield er echter een andere mening op na. "De hondsdagen" werd dan weer zeer negatief ontvangen door Willem Elsschot (wiens soberheid de "barokke" Claus ook niet kan appreciëren: "Als je vijf adjectieven hebt, die alle vijf goed zijn, dan ben je automa­tisch beter dan als je er maar één zet") en Louis Paul Boon, die vond dat Claus in herhaling viel en dat dus al bij het tweede boek! En Maurice Roelandts schreef: "Vroeg rijp, vroeg rot".
Alhoewel Claus een tijdje toneelschool heeft gevolgd in Gent is hij zeker niet "van jongsaf door toneel gepassio­neerd". Hij is pas toneel beginnen schrijven naar het voor­beeld van Ten­nessee Williams ("de Puccini van het toneel", zoals hij hem noemt) en "aangezet door platvloerse motieven zoals weddenschappen een tekst in drie weken af te hebben".
In 1953 regisseert hij voor het eerst een toneel­stuk, zijn eigen “De Getuigen” bij het Brusselse Kamertoneel. In deze satirische eenakter beschrijft Claus naar verluidt eigenlijk de verhouding van Alice Nahon met Urbain van de Voorde. Lang voor de "herontdek­king" van Nahon als sensuele vrouw (Ria Van den Brandt e.a., "Kan ons lied geen hooglied wezen", Houtekiet 1996) schetst Claus haar al als "een sluimerend liefdesdier" (Patrick Van­leene).
In 1955 keert Hugo Claus terug naar Vlaanderen. Hij werkt zelfs even als free-lancer voor de socialistische krant Vooruit, met name voor het proces van de jonge Oswald Spruyt, die op 8 november 1953 zijn beide ouders had vermoord, toen hij amper negentien was. En zeggen dat het nog vijf jaar zou duren vooraleer Truman Capote aan het verzamelen van het feitenmateriaal zou beginnen rond een viervoudige moord begaan door twee landlopers, wat pas in 1965 zou uitmonden in de non-fictie roman "In cold blood". Tom Wolfe beschouwde dit boek als de eerste roman van het zogenaamde "New Journalism", maar ja, die man leest dan ook geen Nederlands, nietwaar...
In Gent schrijft Claus nog meer to­neel, dat in 1966 zou worden gebundeld in de fameuze uitgave “Acht toneelstukken”. Zo is er o.m. "In de haven", "Onder de maan", "(M)Oratori­um", alsook zijn eerste volavondstuk "Bruid in de morgen", dat drie jaar lang geen regis­seur of toneel­groep vindt omwille van zijn “aanstootgevend” karakter. Terwijl het later zelfs op het repertoire van amateurgezelschappen zou komen te staan!
Maar de eigenlijke creatie gebeurt dus door Ton Lutz in 1955. Voor de Franse creatie zal Jean-Louis Trin­tignant zorgen, waarover Hugo Claus de leuke anecdote vertelt dat hij jarenlang in Gent naar de bakker kon gaan, zonder dat iemand hem herkende, tot hij er op een bepaald moment met Trintignant binnenstap­te. Ook aan het ontstaan van “Bruid in de morgen” zelf is een anecdote verbonden. Een tante van Claus was met haar zus (Hugo’s moeder) dus naar een toneelstuk van Tennessee Williams gaan kijken en, zoals tantes dat zo goed kunnen, merkte ze fijntjes op dat indien die schrijvende zoon van haar zus écht eens wou laten zien wat hij in zijn mars had, dat hij dan maar zo’n stuk moest schrijven. En hij deed het terstond.
“Bruid in de morgen” is gebaseerd op het incest-thema, iets wat Claus erg bezighoudt. Later zal hij het b.v. ook in "Thuis" gebrui­ken. Naar aanlei­ding van de opvoering van dit stuk door het NTG wordt hij daarover aan de tand gevoeld: "Ik ben hele­maal niet ge­nteres­seerd in incest als zodanig, maar wel in het feit dat een relatie niet kan ontstaan, of àls zij ont­staat, dat zij verhe­vigd wordt of onmogelijk wordt. Eén van de twee, vanwege de omstandigheden, vanwege de componen­ten."
Dat is zeer toepasselijk op Andrea en Thomas. Hun liefde is zeer sterk maar zal op het einde ineen storten omdat Andrea het niet langer meer kan volhouden en zelfmoord pleegt. De rol van de ouders is doorslaggevend: de vrouw verwijt haar man dat hij gefaald heeft en zij is beschaamd voor armoede en verlies van aanzien. Daarom wil ze dat Thomas met nicht Hilde trouwt, want Hilde is rijk. Andrea beschermt Thomas omdat hij sommige zaken niet verstaat, ook tegen zijn ouders. Die weten eigen­lijk geen raad met hun zoon. Ze konden hem niet goed opvoeden (zat in “zothuis” en ontsnapte). Andrea wil Thomas ver weg van zijn moeder zodat zij hem niet meer kan manipuleren. Thomas is een tengere jonge man, niet groot van gestalte, kort haar dat in de war ligt, slordig gekleed. Hij krijgt af en toe weer aanvallen als er iets gebeurd is, maar hij doet heel vrolijk tegen Andrea. Kortom, deze Thomas is een beetje de mannelijke tegenhanger van Eliane uit "L'été meurtrier" van Sébastien Japrisot (1931-2003), maar dat is natuur­lijk puur toeval. Ik vraag me anderzijds wél af of het ook toeval is dat Claus in "Het Verdriet van België" steeds wen­dingen gebruikt als "nietwaar, Gerard" of "pardon, Gaston", want zo spreekt ook Eliane in het boek van Japrisot.
Ander­zijds kan men een incestueuze verhouding tussen broer en zus (als ze wederzijds is en dus geen dwang inhoudt, wat het gebruik van het woord “incest” eigenlijk een beetje ongepast maakt) als de meest zuivere liefde beschouwen. Zo be­schrijft althans ook Katharina von Bredow het in "Ik en mijn broer" (Querido, 1994). Hoe gevoelig het allemaal ligt, bleek ook uit "Het gezin Van Paemel". Het incest-thema dat erin werd gebracht, werd door de meeste critici als "typisch Claus" bestempeld, terwijl een studie van Sylvia Decocker uitwees dat dit hele­maal niet in het scenario van Claus is terug te vinden!
Uiteindelijk wordt "Een bruid in de mor­gen" een succes en zal Claus voorgoed in de toneelwereld lanceren. Daarbij ontwikkelt hij wel de theorie dat elk nieuw werk in contrast moet staan met het vorige. Zo wisselen lyriek en spot, barokke poëzie en realistische taal elkaar af in "Het lied van de moordenaar" en in de roman "De koele minnaar".
Claus wordt uit waardering voor "zijn gehele oeuvre" (hij was pas 23!) Ridder in de Orde van Leopold II. Dat zou later de aan­leiding vormen om "Het leven en de werken van Leopold II" te schrijven, zegt hijzelf. "Ik was toen een behoef­tig, in vieze kleren gesto­ken dichter­tje, maar dat lintje droeg ik overal. Ik hoopte dat ik b.v. op de trein een kolonel tegen het lijf zou lopen, die me zou toesnauwen waar ik het lef vandaan haalde om met een Leopold­sorde rond te lopen, ik, een vlerk. Ik droomde van zo'n situa­tie, maar het is nooit gebeurd." En daarom heeft hij dus maar dit stuk geschreven zegt hij in Humo van 21 oktober 1993.
Hij vertaalt in 1957 ook het beroemde stem­menspel "Under Milkwood" van Dylan Thomas, en in 1958 van de­zelfde auteur "Portrait of the artist as a young dog", dat hij de titel "Als een jonge hond" meegeeft. Van Georg Büchner ver­taalt hij "Dantons dood" en "Woyzeck".
En dan is er het toneelstuk "Suiker", zoals gezegd gebaseerd op reële beleve­nissen van de auteur. Heel het toneelstuk draait rond de dromen van Kilo (ooit een café openen en uit de schaduw van Max treden), van Malou (zonder prostitutie te leven) en van Max (niet meer eenzaam zijn, daarom tracht hij Malou's en Kilo's relatie te verbreken). Kilo is bij Max en zijn moeder gaan wonen na het over­lijden van zijn vader. Sindsdien is Max zowat de grote broer van Kilo, zijn beschermen­gel. Max heeft veel succes bij de vrouwen en een makkelijke, goed betaalde job. Kilo is een domme maar goedhartige sul. In het begin wordt Kilo dan ook gebruikt omdat Max Malou zwan­ger maakte en in de steek liet. De relatie van Malou en Kilo begint dus als een wraakactie van Malou, maar draait uit op een hechte relatie met als doel de grauwe werkelijkheid te ontvluchten.
Jager van zijn kant, een andere Vlaamse gastarbeider in de Franse bietenteelt, wil zijn zwakheden verbergen met verhalen over vroeger toen hij een goed wielrenner was. Samen met de Minnes bevindt hij zich oorspronkelijk op "neutraal territori­um". Zij geven als een Grieks koor commentaar op de gebeurte­nissen. Met zijn monoloog (p.261-262) illustreert Jager de zinloosheid van het leven. De monoloog van de Oudste Minne daarentegen (p.190-191) is een illustratie van het feit dat arbeid in mensonwaardige omstandigheden de mens onteert en degradeert. Hoe onoordeelkundig theatergezelschappen met de tek­sten van Claus (en andere schrijvers) blijven omspringen, bleek nogmaals in september 1994 toen Alize Zandwijk voor Stella Den Haag de rol van Jager gewoonweg schrapte! (Waarom ze de titel in "Kot" moest veranderen, is me trouwens ook een raadsel.)
Het oorspronkelijke kortverhaal wordt in 1959 opgenomen in "De zwarte keizer" ("bestaat voor driekwart uit rommel", Hans van Straten in "Het Vrije Volk").
Nog in 1959 voltooit hij zijn toneelstuk "Mama, kijk zonder han­den!" Een man, een zeventigjarige bankier, Baers genaamd en Stefan, een jongeman van rond de 25 jaar die zich bezighoudt met dichten, maken een ingebeel­de reis in de ruimte. Baers en Stefan zijn gekleed in een stoetspak en met ruimtehelm op hun hoofd. Ze staan boven op een tafel in het midden van Stefans kamer. Plotse­ling ver­schijnt er een derde persoon op het toneel, Mevrouw Tristan, de huis­houdster. Het is een zorgelijke zestigjarige, moeder­lijke maar lastige vrouw, die de karnemelk brengt. Baers die gestoord is ver­laat na een onzachte woordenwisseling het huis. Mevrouw Tristan doet Stefan het voor­stel om samen Baers uit de weg te ruimen door vergiftiging. Dit zou plaats grijpen op Baers zijn ver­jaardag, de volgende dag. Dit alles omwille van zijn geld.
Doch Stefan wil hiervan niets weten.
Diezelfde avond wordt er gebeld. Twee mannen en een meisje vragen naar Stefan, een dichter. Deze personen zijn de zwangere Jackie, haar broer Mol én haar ex‑lief Rafaël, ook een dichter die tamelijk beroemd is. Deze maken het tamelijk bont in Stefans huis en besluiten tenslotte daar te overnachten. Na de kruidenier nog eens uit zijn bed gezet te hebben om een paar flessen sterke drank te halen, die dienen als slaapmutsje, gaat iedereen slapen. Ondertussen is Stefan op Jackie verliefd geworden.
De volgende morgen komt Jackie, die in de keuken geslapen heeft, in slipje en beha de kamer binnengewandeld en zet de muziek knalhard. Stefan die door het lawaai wakker wordt en Jackie daar zo ziet staan begint volledig door te draaien. Hij pakt alle moed tesamen en vraagt haar of ze van hem houdt. Jackie, die blijkbaar al meer ervaring heeft met zulke jon­gens neemt deze kans te baat om een beetje met zijn voeten te spelen en om zichzelf te amuseren. Wanneer ze zo onder elkaar bezig zijn komt Baers binnen. Allen kennen Baers maar elk onder een verschillende naam. Jackie kent hem als eigenaar van een nachtclub, die haar als danseres mee zou nemen naar de Caraïbische eilanden. Rafaël kent hem als testpiloot van supersonische vliegtuigen en Mol als mijnheer Dierendonck, een opko­per van koper en staal. Jackie heeft vanaf het eerste ogenblik reeds volop ruzie met Baers. De anderen kunnen daar­entegen goed met hem opschieten.
Tijdens het verjaardagsfeestje loopt alles zo een beetje in het honderd. Jackie heeft zich alleen in de keuken terugge­trokken, Rafaël is stomdronken en de tante (van Stefan), die ondertussen ook is aangekomen, maakt volop ruzie met mevrouw Tristan, over wie eigenlijk het meeste recht heeft op het moe­derschap van Stefan. Stefan die bang is dat mevrouw Tris­tan Baers gaat vergiftigen wijkt geen ogenblik van de zijde van zijn pleegvader.
Tenslotte gaat hij Jackie toch maar uit de keuken halen. Na lange tijd komen ze beiden terug en Stefan vraagt Baers de toelating om met Jackie te trouwen. Baers wenst beiden succes maar dan zegt Jackie dat ze helemaal niet met Stefan wil trouwen. Stefan is teneergeslagen. Ondertussen is het uur aangebroken waarop Baers achtenzeventig jaar gele­den geboren werd. Hij wil dit traditiegetrouw op zijn manier uitbeelden. Hij verdwijnt in de slaapkamer. Men hoort een schreeuw, als van een pasgeboren baby, maar dan niets meer. Na een poosje waagt mevrouw Tristan reeds iets vermoedend, zich in de kamer. Daar vindt ze Baers, lijkbleek en de ogen wijd open, op het bed. Al roepend dat zij het niet gedaan heeft, komt ze naar buiten. Dan gaan allen één voor één naar bin­nen. Wanneer Mol buiten komt en zegt dat er nu een ander mag gaan waken bij het lijk, gaat Jackie naar binnen. Tante, die reeds iets vermoedde, poogt chantage te plegen. Maar allen hebben een alibi, behalve Stefan.
Wanneer men het geld uit Baers zijn zakken wil halen is dit reeds verdwenen. Als ze allen weer in de huiskamer zit­ten (behalve Jackie, die bij het lijk is, en Mol die een luchtje is gaan scheppen), ge­beurt er iets zeer vreemds. Plotseling staat Baers in de deuropening en iedereen denkt dat hij verrezen is. Jackie die hem volgt zegt dat het maar een hartaanval was en dat zij en Baers gaan trouwen, omdat Baers de echte vader is van haar kind.
Ze besluiten allen naar de Caraïbische zee te vertrekken behal­ve Stefan die niet mee wil gaan, omdat Jackie met Baers trouwt en niet met hem. Plotseling hoort men buiten een enorm lawaai en geroep. Het is Mol die van het gestolen geld van Baers een Harley heeft gekocht. De anderen roepen hem na of hij mee op reis gaat, maar Mol hoort dit niet en verdwijnt in de nacht...
Stefan die zich uitgestoten voelt, is onder de tafel gekropen en blaft: "Ik ben een hond, gooi me een been toe."

“Wat men een beetje smalend 'dichterlijk' noemt, is de essentie van het theater:”

Voor zijn dertigste verjaardag, die hij echt als traumatisch ervaart (zie verder), wordt hij gevierd door de Bezige Bij. Herman Teirlinck stuurt hem dertig rozen én een scheldbrief om er hem bovenop te helpen dat hij voortaan afstand zal moeten nemen van de mooie jongen, die alle meisjes kon krijgen.
Een beurs van de Ford Foundation voert hem naar de Verenigde Staten, met Fernando Arrabal, Claude Ollier, ltalo Calvino, Claude Simon en Charles Tomlinson. In Las Vegas slaagt hij erin zijn jeugdidool Frank Sinatra de hand te drukken en de gevleugelde woorden uit te spreken: "You should be America's next president, Frank." Diverse tochten door Ameri­ka beves­tigen immers zijn opinie dat men dit beter kan bekijken in de bioscoop op panoramisch scherm. In New Orleans schrijft hij het filmscenario "Het mes". Nadien reist hij door naar Mexico, wat zijn artistieke vruchten afwerpt in de vorm van een repor­tage, opgenomen in de dichtbundel "Een geverfde ruiter" (1961). Ik geloof dat het in deze bundel is dat hij ook het gedicht "Parijs-Roubaix" heeft opgenomen met daarin de passage "en terwijl Rik Van Looy snikkend over de eindmeet reed, kwamen wij klaar, glad als vissen". Wat voor de ene de fontein van San Remo is (remember Hennie Kuiper), is voor de andere blijkbaar de kasseien van Roubaix...
Poli­tieke the­ma's komen meer en meer boven (in diverse vor­men) in zijn werk.. Zo leest hij op nieuw­jaars­dag 1962 het ge­dicht 'Bericht aan de bevol­king' voor (over de atoomdreiging).
Dat jaar voltooit hij ook de derde versie van het com­plexe werk “De Verwonde­ring”. Toch wordt het door Het Algemeen Dagblad "een slecht gecomponeerd, vervelend en vrijwel onleesbaar boek" genoemd.
In 1963 volgt "Omtrent Deedee", dat als "pornografisch snobisme" wordt bestempeld door 't Pallie­terke, maar daarvan hadden we natuurlijk ook niks anders verwacht.
Op 6 oktober 1963 wordt een zoon geboren: Thomas Pieter Achil­les. Dat jaar publiceert hij ook zijn omvangrijkste gedicht "Het teken van de Hamster", dat later (1979) in een fraaie uitgave wordt her­drukt met aquarellen en tekeningen van Jan Vanriet.
Claus heeft altijd beweerd geen essay te kunnen schrijven, maar levert tweemaal kort na elkaar het bewijs van het tegendeel met een boek over Karel Appel en een uitvoerige beschouwing over Louis Paul Boon voor schooldoeleinden. Eindredacteur Karel Jonckheere schrapt echter de "obscene passages" en ook Louis Paul Boon reageert ongepast op de overhandiging van het manuscript ("Ik zal er wel eens naar kijken als ik tijd heb"), zodat de vriendschap nog meer in het gedrang komt (Claus had er zich immers reeds aan gestoord dat zijn vrouw Elly Boon in het openbaar als de beste Vlaamse schrijver had bestempeld).
In hetzelfde jaar vertaalt Claus "Scherz, Satire, Ironie und Tiefere" van Christian Dietrich Grabbe.
In 1964 is Claus kandidaat voor de functie van directeur van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Gent. Zijn kandida­tuur wordt afgewezen omdat hij teveel de nadruk legt op ver­nieuwing en experiment.
In 1965 verhuist Claus naar het rustige Nukerke. Dit isole­ment betekent geen artistieke onderbreking: hij stelt een verza­melbundel samen met gedichten uit de periode 1948‑1963. Zijn toneelwerk wordt bekroond met de driejaarlijkse Henri­ette Roland Holstprijs.
In 1966 bewerkt hij Seneca's tragedie “Thyestes” en Consciences “Goud­land” voor een hedendaags publiek.
Na reeds meerder scenario's te hebben geschreven, voornamelijk voor de Nederlandse cineast Fons Rademakers (met als meest bekende uiteraard "Mira", dat echter nog moet gerealiseerd worden; eveneens later zal hij ook scenario’s schrijven voor de vrouw van Fons, Lili, met name voor "Menuet" en voor "Dagboek van een oude dwaas"), regisseert hij in 1966 een eerste speelfilm "De vijanden", waarvoor hij ook zelf het scena­rio schrijft.
In 1967 valt hij opnieuw in de prijzen met de driejaarlijkse staatsprijs voor toneel. Toch is Vlaanderen niet altijd rijp voor zijn talent. Dit wordt duidelijk in juni 1968 wanneer hij (samen met Yoko Ono nota bene!) tot vier maanden gevangenis­straf wordt veroor­deeld voor zeden­schennis, nadat hij zijn stuk Masscheroen te Knokke heeft laten spelen met drie naakte mannen als de Heili­ge Drievuldig­heid (met name Hugues Pernath, Freddy De Vree en Rudi Van Vlaenderen).
Met diezelfde Freddy De Vree (de latere partner van Sylvia Kristel) schreef Claus ook de thriller "Sneeuwwitje en de leeuwerik van Vlaanderen" onder de schuilnaam Conny Couperus. Op de flaptekst kreeg deze denkbeeldige Conny zelfs een biografie: ze werd geboren in Melle als dochter van een psychiater! Hugo Claus in Humo van 13/1/1998: "Intussen weet ik dat ik gewoon geen thriller kan schrijven. Ik dacht immers dat ik zomaar eventjes een thriller uit mijn mouw zou schudden, ik vermoedde dat een beetje pro­fessional daar zijn hand niet voor zou omdraaien. Maar na een pagina of veertig ben ik ermee opgehouden. Je moet namelijk ook de mentaliteit hebben om een thriller te schrij­ven. Mijn hoogmoed, die me deed denken dat ik me ook die mentaliteit eigen zou kunnen maken, kwam ten val."
"Leest u graag thrillers of politieromans?" vraagt hij aan Eric Bracke in "De Morgen" van 13/11/1997 en aangezien het antwoord hem net zo weinig interesseert als ons, gaat hij onmiddellijk verder met "Ik wel, maar na drie pagina's heb ik wel vaak de neiging om ze weg te gooien. Dan weet ik het al: ik zie zo een beetje hoe het geschreven is en wie de personages zijn. Elmore Leonard vind ik wel knap, omdat hij tegelijk een prachtig stilist is. De eerste van James Ellroy, zowat de moderne Dostojewski, was ook goed. Door zijn laatste boek kwam ik niet meer heen, maar de verfilming van L.A. moet je zeker zien."
In 1968 schrijft Claus samen met Alex van Royen en Carlos Tinde­mans nog "T 68 of de toekomst van het theater in Zuid-Neder­land", waarin hij nog experimentele theaterstandpun­ten verde­digt. Later zal dat veranderen. Zo lokt hij reeds in 1969, middenin de Actie Tomaat, een incident uit. Toen ging in de Amsterdamse schouwburg zijn stuk "Vrijdag" door de Neder­landse Comedie in première. Aangezien Claus hier op het eerste gezicht teruggrijpt naar het naturalisti­sche toneel (vgl. met "Driekoningenavond" van Cyriel Buysse b.v.) en in interviews vooraf nog wat olie op het vuur had gegoten door te stellen dat al die discussianten leuteraars zijn die niet weten waar ze over praten, dat met name het toneel niet dood is, maar dat er een tekort is aan echte persoonlijkheden, dreigde men in de pers reeds "die ouwe zak" (sic, Claus was toen 40) eens de les te spellen. Daarom posteerde Claus zijn boksende broers in de zaal om eventuele tomatengooiers tot andere inzichten te brengen. Maar het was niet nodig. Het werd een succes. Claus: "Theater bestaat voornamelijk uit een communi­catie die tot nader order nog altijd verbaal moet zijn. (...) Wat men dan een beetje smalend 'dichterlijk' noemt, is de essentie van het theater: Haal je van Shakespeare de taal weg, dan krijg je alleen maar ridicu­le, nonsensicale verhalen die nergens op slaan, waarvan de psychologie niet klopt, enfin, alles is één ratjetoe. Is er iets belachelijker dan de plot van 'Hamlet'? Is er iets idio­ter dan 'Twelfth Night', dan 'A Midsummer­night's Dream'? Dat is pure kolder, niet eens goed voor een comic-strip. Het bestaat in functie van wat er daar met woor­den gedaan wordt. (...) De laatste jaren krijgt de toneel­schrijverij hier te lande echter een heel koddige dimen­sie: men neemt vier pagi­na's Heidegger en een stuk of wat kranten­knipsels en gaat die vervolgens, met z'n allen improvi­serend, op de planken bren­gen. We hebben momenteel een thea­terland­schap van diepe treur­nis. Men schijnt hier te vergeten dat toneel een onzuivere kunst is, die eist dat er rekening gehou­den wordt met de tweehonderd mensen die zitten te kijken en van wie een aantal nauwelijks kan lezen of schrijven. (...) Ik geloof in elk geval niet in wat men met een gekke term aan­duidt als het rituele theater, 't schuimbekkend over de grond rollen en het gepiep en gekwijl en het collectief hyste­rische: wij hebben namelijk geen goden, dus waarom zouden we een rite opvoeren alsof we wel goden hadden? Da's allemaal hocuspocus waar ik niet in geloof en in de zogenaamde diepver­borgen persoonlijk­heidslagen die je met zo'n toneel aanboort, geloof ik even­min."
Dat wil anderzijds niet zeggen dat met name "Vrijdag" vol verwijzingen zit, zowel naar de heidense (Ger­maanse), de Griekse en de christelijke mythologie.
Alhoewel hij net als Boon mei '68 eerder als een kleinburger­lijke revolte beschouwt (hij zat echter ironisch genoeg in de vermaarde brasserie Lipp te eten toen daar een traangasgranaat werd binnengegooid), schrijft hij rond die tijd toch "Reconstructie", een operatekst samen met Harry Mulisch die een eerbetoon wil zijn aan Che Guevara. Ook in 1993 blijven beiden trouwens vasthouden aan hun geloof in Cuba. Als men het "ondemocratische" karakter van het regime aanhaalt, repli­ceert Claus in Humo: "Democra­tie is niet een pleis­tertje dat je overal kunt opplak­ken, op sommige plekken schiet zij te kort: in de kunst b.v."
In 1970 volgt "De Spaanse hoer", naar het 15e eeuwse "La Celes­tina" van F. de Rojas.
Van 1970 tot 1974 zetelt hij in de redactie van De Gids. Samen met Johan Daisne dus blijkbaar…
In het najaar van 1970 publiceert Claus twee omvangrijke poëziebundels : "Heer Everzwijn" (waarvoor hij de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie krijgt) en "Van horen zeggen".
In 1972 verschijnen zijn romans "Schaamte" en "Het jaar van de kreeft", een relaas van zijn eerste romance met Kitty Courbois (zeven jaar later zou er een tweede volgen). Op dat moment leeft hij reeds een kleine tien jaar gescheiden van zijn vrouw.
Hetzelfde jaar gaat "De vossejacht", een bewerking van Ben Jonsons "Volpone" in première, kort daarop gevolgd door "Pas de deux" en "Blauw, blauw", beide door hemzelf geregisseerd.
In 1972 bewerkt Claus ook "L'inserzione" van Nathalie Ginzburg, dat onder de titel "Theresa" in première gaat.
"Het leven en de werken van Leopold II" werd opgevoerd in Arena in het seizoen 1972-73 toen in het NTG "Interieur" werd opgevoerd in een regie van Jean-Pierre De Decker. In 1973 kreeg Claus ook de cultuurprijs van de stad Gent. Aangezien schepen van cultuur Piet Van Eeckhout verzuimd had uitnodigingen rond te sturen, werden de stadswerklieden opgetrommeld om aandachtig naar de lofrede van Jean Weisgerber over semiotiek te luisteren.
In 1974 is er de bundel "Figuratief" ("flink wat woorden aanslepen en vervolgens op een rij zetten is niet voldoende om een gedicht te schrijven", aldus Rudi Boltentaal in "Leeuwarder Courant").
In het seizoen 1974-75 volgde in het NTG een herneming van "Dans van de reiger" (1962) in een regie van Dré Poppe, terwijl in de Stadsschouwburg van Amsterdam "Thuis" wordt gecreëerd. Voor 250.000fr voorschot en 5.000fr per maand wonen de gewezen slager Theo Vandaele en zijn vrouw Monique in bij de bejaarde ziekelijke mevrouw Vergote; wanneer ze overlijdt zal het herenhuis hun eigendom worden. Op een dag duikt verloren zoon Rik weer op met zijn vriendinnetje, Sonja, verpleegster in een Nederlandse abortuskliniek.
Sonja kan goed opschieten met de vader: "Volgens de statistieken worden tachtig procent van de mannen seksueel opgewonden in de trein."
Pa: "Nu dat ge't zegt. Met dat schudden en zo..."
Ma: "Hoe lang is het geleden dat ge in de trein gezeten hebt?"
Pa: "Lang. 't Is lang geleden..."
Rik doet hem een voorstel. Sonja gaat akkoord en de moeder wordt het huis uitgewerkt. Maar als alles achter de rug is, zal ze de rekening presenteren: "Zie hem daar zitten, de Don Juan van Kruishoutem, onze dokter Zhivago!"
In 1975 draaide Roland Verhavert "Pallieter" naar een scenario van Hugo Claus.
Naar aanleiding van het Rubensjaar (1977) schrijft Claus het scenario voor een vijfdelig TV-feuilleton. Roland Verhavert regisseert opnieuw.
In 1978 volgen: "De wangebeden". "Het Jansenisme", "Drie Vlaamse emblemata", "Het graf van Pernath" en "Hecate" worden gebundeld in "De waarheden".
Fay & Michael Kanin schreven "Rashomon" dat in het NTG tijdens het seizoen 1979-80 werd gebracht in een regie van Jo Gevers en een vertaling van Hugo Claus.
Van Georg Büchner bracht het NTG in het seizoen 1980-81 "Woyzeck" in een regie van Ulrich Greiff, een decor van Michel Gerd Peter en een vertaling van Hugo Claus en daarna van CLAUS zelf "De vossejacht" in een regie van Jean-Pierre De Decker. Nog later op het seizoen volgde van Michel de Ghelderode "Pantagleize" in een regie van Bernard de Coster en opnieuw in een vertaling van Hugo Claus.
Tijdens het seizoen 1981-82 ging "Het haar van de hond" van Hugo Claus in première in zijn eigen regie.
Van Natalia Ginzburg werd "De advertentie" gebracht in een regie van Jef Demedts en een vertaling van Hugo Claus.
Op 15/10/1982 volgde in Arca "De verzoeking" in een regie van Jacques Commandeur (die destijds het stuk creëerde) en een decor van Leo Hubrecht. Marc Lybaert zorgde voor het licht en Doris Van Caneghem speelde zuster Mechtild.
Het verblijf van Hugo Claus op een nonnenkostschool (van anderhalf jaar tot elf jaar) heeft hem zodanig getekend dat hij in z'n apenjaren geregeld de kap van nonnen aftrok op straat. Gelukkig was Hugo al bejaard en bedaard toen de moslimhoofddoeken in ons straatbeeld verschenen, anders had deze gewoonte hem misschien nog zuur kunnen opbreken...
Met deze novelle (later bewerkt tot een hoorspel en nog later tot een theatermonoloog) over een gebrekkige, blinde, schurftige, incontinente non wou hij die frustraties van zich afschrijven, zegt hijzelf. Verder wilde hij ook een equivalent voor de middeleeuwse mystieke poëzie, die hij zowat de allermooiste poëzie vindt die er bestaat, uiteraard niet in de laatste plaats omwille van de verbinding met de erotiek. Mechtild heet immers eigenlijk Madeleine (Magdalena!) en is nog uitgehuwelijkt aan ene Jozef. Als ze hem een doodgeboren kind (dat ze Anna noemt) baart, verstoot ze hem en gaat in het klooster. Op haar jubileum meent ze echter in een prelaat Jozef te herkennen en raakt ze in een orgastische vervoering. Op het einde sluit ze zich op in de badkamer. Een jongetje van elf tracht er haar uit te praten. Een duidelijke referentie naar de kleine Christus die de schriftgeleerden de les leest. Alleen... dit jongetje verwijst tevens naar de auteur!
Daarna volgde in het NTG Aristofanes' "Lysistrata" in een regie van Stavros Doufexis en nogmaals in een vertaling van Hugo Claus, eveneens tijdens het seizoen 1982-83.

“Het verdriet van België, dat zijt gij,” zei Meerke en hapte naar adem met een rauw snurkje

Bij de voorstelling van "Het verdriet van België" in de Hotsy Totsy in 1983 zong Hugo Claus met zijn ondertussen overleden vader "Plai­sir d'amour", precies zoals Louis dat in het boek ook doet. Omgekeerd heeft Claus het "Verdriet" geschreven voor zijn kinderen: "Ik wilde iets weergeven van hoe het vóór, tijdens en na de oorlog was in een klein Vlaams stadje tegen de Franse grens. Ik wilde wat ik meegemaakt heb in fictie brengen, voor mijn kinderen (grijnst). Romantisch als ik was, hoopte ik dat ze het later misschien mooi zouden vinden. Maar geen van de twee heeft het ooit gelezen natuurlijk." (Humo 22/10/96)
Een paar persreacties: "een veel te lang aangehouden klaag­zang" (K.L.Poll in N.R.C.); "ik schat dat er met de leesbare gedeelten wel een boekje van honderd bladzijden vol te krijgen is" (Freddy de Schutter in De Standaard); "zeurderig-lang met onnozel anecdotisch kleingoed, met lullig gebabbel en banale flauwekul" (Marcel Janssens in Dietsche Warande & Belfort). Maar gelukkig toch ook: "Ook waar het wat minder is, is het perfect." (Carel Peeters)
"IN JE EIGEN STRAATJE DE UNIVERSALITEIT ONTDEKKEN"
Weer was het alsof ik niet met Johan de Belie maar met ­Tho­mas op ­stap was en zelf voelde ik me ook weer net als Stefan uit "Kijk, mama, zonder handen ". Of neen, toch niet want dat stuk ­wordt de­ laatste tijd een beetje afgevallen. Ja­ger dan maar, de wielrenner met de verloren illusies uit "Suiker".
Maar goed, of het nu personages uit "Bruid in de morgen" of uit "Kijk mama..." of "Suiker" betreft, ze komen toch allemaal uit de fameuze bundel "Acht toneelstukken" uit 1966 die voor onze generatie Claus tot een Vlaamse Kop kneedde. Een Vlaamse Keikop welte­verstaan. A rebel with a cause. Als colle­gejongens net als hij, hadden wij immers talloze redenen om te rebelleren.
En dan, anno 1983, in de tempel van Vlaanderens mei '68, de Blandijnberg in Gent dus, maak je hetzelfde mee. Een tot de nok toe gevuld auditorium luistert ademloos naar de Oude Mees­ter­ die als een ­gereïncarneerde Marat vanuit zijn bad, excu­seer achter het katheder, voorleest uit "Het Verdriet van België", zijn jongste oeuvre, imponerend en groots.
En deze keer is het niet een ex‑wielrenner of dromerige dich­ter met wie dweperige lezers zich vereenzelvigen, maar Louis Seynaeve, een nauwelijks verholen portret van de jonge god zelf. Verdor­ven en onschuldig, beul en slachtoffer, om te koes­ter­en en om te kotsen. Louis Seynaeve, elf jaar en leer­ling­ op ­een nonneninternaat in "Het Verdriet", een lange novel­le ­van een 280blz. die de adolescent Seynaeve acht jaar later heeft ingestuurd voor een wedstrijd "Van het beste verhaal over de oorlog of iets dat onrechtstreeks met de oorlog te maken heeft" (p.754).
Want tussen de Louis van elf jaar en de Louis van negentien jaar ligt immers de Tweede Wereldoorlog, de collabo­ratie, de vervolging, de bevrijding, de repressie. Nog zo'n 500 bladzij­den voor kortzichtigen om zich te ergeren (of te verkneukelen, al naargelang van de politieke gezindte) aan Louis' uitlatin­gen over Witten, Zwarten, Joden, Flaminganten, Nazi's en Patriotten. Het boek mag dan nog de pendant van de "Nieuwe Orde"‑reeks van Maurice De Wilde zijn, gezien door de ogen van de man in de straat, zoals zovele critici hebben opgemerkt, even zovelen zijn eraan voorbijgegaan dat hier op de eerste plaats de ontwikke­lings­gang van een jongeman wordt geschetst. Dat de psychologie overheerst op de sociologie, als ge't dan per sé ge­leerd wilt gedrukt zien staan. Goed weten. Komt dat tegen. Toch niet waar, Edgaar? Jawel, Marcel.
‑ Enkele jaren geleden zei u nog een hekel te hebben aan inter­views. U specifieerde zelfs dat u er nooit zou geven ter gelegenheid van de publicatie van een roman...
Hugo Claus: Dat is inderdaad zo. Maar de irritatie bij inter­views moet ik nu ondergeschikt maken aan iets heel simpels en pragmatisch, namelijk: ik heb heel lang aan dit boek gewerkt en ik heb gemerkt dat als je niet duidelijk maakt dat er een boek is, dat men het dan ook niet koopt, ook niet leest. Ik heb dus mijn stelling moeten herzien en heb deze keer aan de Bezige Bij gezegd: laat ze maar komen, de radio, de televisie, de hele santekraam. Dit is mij o.a. ingegeven door een nogal bittere ervaring die ik had met het boek dat ik net tevoren heb gepubliceerd. Dat is een boek dat heet "Almanak" en er staan 366 gedichten in. Dat is verschenen in oktober en behal­ve een paginaatje in Knack heb ik tot half maart moeten wach­ten tot er in de NRC een heel klein reepje is verschenen. Dat betekent dat iets wat mij misschien tien of twaalf jaar heeft benomen om het te maken, dat ik daar niet de minste respons op krijg. Dat bevestigde mij in mijn idee dat ik zeker met zo'n boek in het hele circus maar moet meespelen. Dat is trouwens e­norm meegevallen moet ik zeggen. Ik schuif in de plaats van mezelf een soort publiek persona en daar beantwoord ik aan. En dat valt mee, zolang het niet écht hoeft te zijn.
‑ Met andere woorden, een ander gezegde van u blijft nog steeds geldig: dat de antwoorden op toch steeds dezelfde vragen clichématig opgestapeld liggen?
Hugo Claus: Dat is helemaal waar. Ik heb een mandjevol ant­woorden omdat inderdaad altijd dezelfde vragen gesteld wor­den. Maar nu met die avalanche van interviews was het natuurlijk moeilijk, want als dan diezelfde vragen kwamen dacht ik: oh god, dat heb ik al aan die meneer van "De Volkskrant" gezegd, dus iets anders, maar neen, dat heb ik al aan die meneer van "De Tijd" gezegd of van "De Haagse Post". En om dus niet steeds hetzelfde te zeggen moest ik dus ter plekke varian­ten bedenken. Maar eigenlijk heb ik inderdaad een hekel aan inter­views, want behalve dan dat het de verkoop dient, dient het tot niks. Ik ben niet van plan om aan iemand die mijn huis komt binnengewandeld zoals u de intieme roerselen van mijn gekwelde ziel weg te geven. Het is een vals vertrekpunt ten opzichte van de waarheid, het is alleen maar een gedeelte van de waarheid dat mij kan dienstig zijn en jullie kan dienstig zijn om een tekst te schrijven. Dat is een soort van stil­zwijgende conventie. Het slaat dus eigenlijk nergens op, maar ik zit hier en jullie zitten er ook.
‑ Juist ja. En nu we hier dan toch zitten: uw verhouding tot Vlaanderen en tot de Vlaamse mentaliteit lijkt mij in uw werken te gaan van razernij via ironiserend medelijden, tot teder begrip...
Hugo Claus: Dat klopt.
‑ En waar situeert u dan "Het Verdriet van België" in deze rij?
Hugo Claus: Ik hoop dat àl deze dingen erin zitten. Dat het een boek is dat op het eerste zicht vrij simpel om lezen is, maar dat toch complex in mekaar zit. Dus de verhouding van de auteur, dat is niet mijn verhouding maar van de man die op dat moment schrijft, tot een heleboel dingen zoals filosofie, seksualiteit, Vlaanderen, noem maar op, is niet onder één noemertje te vangen omdat het in de tijd uitdeint in een soort van op en neer beweging, vandaar dat je al die gevoelens daarin kunt terugvinden. Soms wordt het me niet in dank afge­nomen dat ik b.v. al te mild zou zijn tegenover collabora­teurs. Andere mensen vinden het tegenovergestelde. Dat hangt af van de lezer. Maar ik denk dat ik wel een zekere scala van emoties doorloop. Als ik het zou herlezen, zou ik zeker vinden dat de auteur soms te schamper is, maar ik zou dan een goede lezer zijn die dat zou ontdekken. Nu ben ik aan het raaskallen maar dat geeft niet.
"TE LAAT. NOOIT GEWETEN. IK SCHREEF NAAR DE DODE MAURICE, DE DODE VLIEGHE SCHRIJFT NAAR MIJ. DIT ZINNELOOS HERKAUWEN, DIT VERDRIET OM IETS DAT ER NIET WAS, AANGEZIEN IK NIET WIST DAT HET ER WAS. NU IS HET ER." (Het Verdriet van België, p.720).
- U doet maar. Is overigens Vlaanderen, Gent nog leefbaar voor u? Ik bedoel in mentaliteit, het ontbreken van culturele achtergrond? (3)
Hugo Claus: Dat is helemaal niet nodig voor een schrijver. En er is wéi een cultureie achtergrond. Er gebeurt in Gent vanal­les. Zegt men. Maar ik heb er niet zo'n grote behoefte aan. Ik heb geen enkele binding met andere schrijvers, kunste­naars. Ik word nogal heel gauw nerveus, laten we zeggen. Ik heb er dus geen behoefte aan, behalve aan een aantal goeie vrienden in wie ik vertrouwen heb, met wie ik converseer. Ik vind wél dat het een schande is dat het culturele klimaat, over heel Vlaanderen verspreid, op zo'n lamentabele manier zich manifes­teert. Dat wel.
- En die sfeer van schijnwaarden, hypocrisie?
Hugo Claus: Oh maar dat is goed voor een schrijver! Dat is goed voor de adrenaline, dat scherpt zijn zinnen, dan leert hij zoniet nadenken dan toch de verschillen te zien. Daar moet ik het o.a. van hebben. Aan de ene kant wil ik dus wel een andere vorm van samenleving, maar ondertussen komt mij dat goed uit.
‑ Toch nog even dit: "België was vlakbij, propvol bla­tend stinkend angstig volk" schrijft u p.488. Een zin om de eeuwig­heid mee in te gaan. Het is een gedachte van Louis wan­neer hij van Duitsland terugkomt. Bekeek u België zo vanuit Nederland?
Hugo Claus: Ik hoef jou natuurlijk niet te vertellen dat je niet steeds parallellen moet zoeken tussen wat mijn persona­ges denken en wat ikzelf denk. Ik zal zoiets misschien wel een seconde gedacht hebben... Maar angstig wel, ja. De Belgen zijn angstig. Laten we gewoon ter vergelijking even de Neder­landers nemen. Ze spreken om te beginnen luider. En als ze een mening over iets hebben, dan komen ze daar ook voor uit. (4) Maar Belgen zitten achter een sluier, voornamelijk door angst. Je hoort hier zeer weinig opinies. Je ziet alleen maar het tas­ten, de waarschijnlijk door hun dorpspolitiek bepaalde vrees, dat valt mij zeer sterk op. Men durft niet. Het is een autocen­suur. Ze hebben het ook niet geleerd op school. Ze hebben niet geleerd te formuleren wat je van iets vindt. Alsof je doorlo­pend, voor­dat je iemand anders tegemoet treedt, eerst moet fouille­ren of ie wel van de goeie kant is, van de goeie poli­tieke partij, of hij geen neef is van de burgemeester, weet ik veel. Het is pas als je een tijdje in het buitenland hebt gewoond dat je ziet hoe alles hier verziekt is door de meest banale dorpspolitiek. En in de omgeving die ik het best ken, name­lijk het semicultureie zootje, daar merk ik dat toch wel erg sterk. Het klassieke antwoord is dan: ja maar in andere landen ge­beurt dat ook. Dat is echter niet waar. Dat is pertinent niet zo.
"BROEDERS! EK É D'IÈRE U TE PRESENTEERN NEN DIGTERE VAN OENZEN TIED!" (Het Verdriet van België, p.772)
‑ Vooral in het eerste deel van het boek valt mij nog steeds de rancuneuze toon op t.o.v. het katholicisme. Is die invloed op de maatschappij, en op u als individu, werkelijk zo groot? Wat stemt u daarin zo bitter, dat het soms zelfs gefrustreerd overkomt?
Hugo Claus: Er zit een grote portie onbehagen in mezelf en het behaagt me om dat te ventileren in de richting van de katho­lieke kerk. Maar een frustratie is het niet. Dat zou immers betekenen dat het in mijn systeem zou zitten. Het is gewoon redelijk. Ik wens niet, al was het maar een moment, symbolen van verstening, van verdorring en van corruptie zoals o.a. de katholieke kerk voorbij te laten gaan in mijn leven zonder dat ik op z'n minst een aantal keren gezegd heb dat dit niet goed is. Trouwens, wat is er tegen rancune? Wat is er tegen ag­ressie? Voor een auteur is dit net zo belangrijk als liefde of tederheid. Zonder bitterheid of rancune zouden tal van mees­terwerken nooit geschreven zijn. Het hoort erbij. Zeker als je, zoals ik daarnet reeds zei, zo'n scala van gevoelens wil oproepen.
‑ Maar heeft uzelf aan dat katholicisme een schuldgevoelen overgehouden, zoals Louis dat uitdrukt bij de "val" van zijn moeder?
Hugo Claus: Elke gereglementeerde godsdienst drijft op boete, zonde, schuld. Afgezien van zekere takken van het boeddhisme of exotische godsdiensten. Maar Europa is bepaald door het christendom en heeft daardoor die exploitatie van de meest onbehaaglijke gevoelens in de mens omgezet in zonden, ta­boes, in een soort radeloosheid, waardoor de kerk een bepaalde greep heeft en dat kan omzetten in boete en schuld. Dus ik denk niet dat er één Europeaan is die vrij is van schuldgevoelen. Ik denk dat zelfs de meest onschuldige gewoonten, de meest simpe­le refleksen, ingegeven zijn door het christendom. Het zit bijna in de genen, het wordt meegegeven met de moedermelk. En aangezien het hier over een kostschool gaat, over een burcht van terreur, is het logisch dat daarop gezinspeeld wordt. Soms betrap ik mezelf op merkwaardige reacties die ik dan moet te­rugbrengen naar een geprogrammeerde schuld die mij is opge­dron­gen, ja. Dat geldt gewoon voor àlle Europeanen. Ik ben tegen elke vorm van exploitatie van het religieuze gevoel. Ik noem dat gemakshalve alles wat in de mensen ver­langt, hunkert, zoekt naar iets dat meer is dan des mensen. Dat is een eervol gevoel, dat schitterende verzen heeft opgeleverd in de wereld­literatuur en waardoor prachtige kunstvoorwerpen zijn ont­staan. Ik geloof niet dat je kan schrijven of schilderen zonder dat gevoel, want als je een penseel vastneemt, leef je al in onvrede met de dingen om je heen. Maar gezien de katho­lieke kerk nooit anders gedaan heeft dan de kant van de be­langhebbenden te kiezen is dat inderdaad mijn geliefkoosde vijand, ja. Als je in het NTG b.v. een matineevoorstelling bijwoont, dan wordt dat op heel mooie, intieme momenten onder­broken door het gebeier van kerkklokken. Dat vind ik een regelrechte aanslag op de kunst. Ik heb al voorgesteld dat het NTG tijdens de mis daar eens een stukje zou gaan opvoeren. Waarom zou je immers niet hetzelfde doen?
- Over een ander instituut gesproken, hoe staat u tegen­over de vrijmetselarij. Is dat ook een exploitatie van het religieus gevoel?
Hugo Claus: Ik ken een aantal mensen die het zijn. Maar ik bemoei me er niet mee. Het is hetzelfde, voor mijn gevoel. Maar het is iets romantischer omdat het 'geheim' er is en dat ze nogal koddig zijn, wat dat betreft zijn ze leuker dan de katholieke kerk.
- Zou het een noodzakelijk tegenwicht zijn tegen de kerk?
Hugo Claus: Ja? lk weet het niet. Ik heb daar niet zo'n kijk op. Het is logisch dat vrijzinnigen zich groeperen, maar waarom dat in de vorm moet van de vrijmetselarij, dat ontgaat mij volledig. Is dat niet iets van de vorige eeuw? Voor mij is het een soort Rotary of service‑club. En overigens, ze moeten ook in God geloven, hé, 'de Grote Bouwmeester van het Heelal'. Kijk, daar begint de onzin al!
"ALS IK MAAR OOIT IN SEPI­A‑KLEUR AFGEBEELD WORD, ACHTERAAN OMDAT IK DE JONGSTE BEN, IN HET STANDAARDWERK VLAAMSE KOPPEN, PIJP IN DE MOND, HOOFD SCHUIN, ÉÉN VINGER DIEP IN DE RECHTER­WANG GEDRUKT, EEN VERDRIETIGE BLIK" (Het Verdriet van België, p.334).
‑ De toon van het boek is vrij relativerend. Daardoor lijkt het alsof het geen echte boodschap heeft. Het blijft vaak grap­pig en afstandelijk. Maar daardoor wordt de lezer juist sterk aangegrepen...
Hugo Claus: Maar dat is één van de eerste wetten! Zonder al te pompeus en te dramatisch te willen zijn, moet je er toch vanuit gaan dat het op de eerste plaats dat veelbeladen woord "kunst" is. Het is niet een pamflet, het is niet een directe ingreep in de realiteit met de meest efficiënte middelen. Het is een product dat je moet plaatsen in het domein van de kunst. En ik weet wel dat dit overhaast gelijkgeschakeld wordt met de "ivoren toren", met het zelfgenoegzame van het "l'art pour l'art", maar het is geen journalistiek, geen handleiding, al is het wel een tijdsbeeld natuurlijk.
‑ Persoonlijk heb ik inderdaad meer geleerd in dit boek dan zeg maar op school of uit andere documentatiebronnen over de oorlogsjaren die ikzelf niet heb meegemaakt. Schort er dan wat aan onze geschiedschrijving? Of is kunst een betere vorm van documentatie?
Hugo Claus: Natuurlijk! Wat heb je gehad als documentatie? De meest ongenuanceerde teksten, foto's en ander historisch materiaal. Dat prikkelt de verbeelding niet. Kunst over­treft dat, dat is reeds zo van in de tijd van Tacitus. Moeizame reconstructies, quasi‑waarheidsgetrouwe benaderingen, dat is onzin. Geschiedenis is geen reeks van feiten. Omdat het onder­zoek van de feiten steeds wisselt. Iets wat nu vaststaat, kan morgen door een heldhaftige geschiedkundige wankelen. Omdat er relaties gelegd worden die tot dan toe geheim bleven. Als er nu op Napoleon een nieuwe kijk zou komen, dan zou men eigen­lijk de hele geschiedenis van wat erna komt moeten herschrijven. Dus zogenaamde "objectieve" geschiedenis is een sprookje, een allegorie. Dan kan je beter van je zwakte je sterkte maken en je helemaal in het sprookje begeven.
‑ Hoor ik hier onuitgesproken kritiek op een reeks als "De Nieuwe Orde" b.v.? Want daarmee wordt uw boek steeds vergele­ken, zodanig zelfs dat het u de strot uitkomt. Is dit nu uw weerwraak?
Hugo Claus: Ik heb dit al eerder verteld. "De Nieuwe Orde" dat is het reinste sprookje! Er komen mensen aan bod en die zitten daar met zoveel aplomb het tegenovergestelde te zeggen van wat er gebeurd is, het tegenovergestelde van wat ze denken. Je ziet gewoon de mentale corruptie eraf druipen. Tenzij het over seniele mensen gaat, die gewoonweg niet meer weten wat ze vertellen, de opera‑achtige figuren à la Degrelle. Wat heeft dat met geschiedenis te maken? Dat heeft gewoon te maken met mensen die zichzelf sprookjes wijsmaken en die dat aan de toeschouwer proberen over te brengen. De meest ernstige gene­raals! Wat heb ik allemaal niet gezien? Je voelt gewoon dat het niet waar is. En zelfs al zou het waar zijn dan is het een onbeduidend gedeelte van de waarheid, o.a. omdat het gewoon technisch niet kan, want iedere persoon zou een avond nodig hebben. Dat onontwarbare complex van motieven... "De Nieuwe Orde", ik begrijp niet dat men dat... Maar het is wel span­nend, hoor! En men reconstrueert ook vanalles, maar het heeft toch geen zin om dat als geschiedenis te beschouwen.
‑ Tussen Maurice De Wilde en Louis Seynaeve staat Bert Van Hoorick met zijn boek "In tegenstroom"...
Hugo Claus: Uitstekend boek. Schitterend boek. Ja.
- Voor u is dat dus literatuur?
Hugo Claus: Uiteraard. Zoals elke autobiografie literatuur is. Dat krampachtige pogen om iets dat gedrukt staat gelijk te stellen met realiteit dat is iets wat ik tot het domein van de krankzinnigheid reken. Dat heeft daar niets mee te maken!
‑ En geschiedenis als wetenschap?
Hugo Claus: Het is geen wetenschap. De middelen zijn té pri­mair om achter de waarheid te komen. Maar geschiedschrijving kan wel perfect zijn als het de lezer dwingt om tussen de regels te lezen, om zelf een tegen‑wereld op te bouwen. Maar dat zal wel iets zijn waar "De Rode Vaan" niet kan achter staan. De onverbiddelijke mars naar de ontvoogding uit de geschiedenis gaan distilleren, ik vind het een prachtig sprookje en het is inderdaad iets waar ik volkomen achter sta, maar wààr is het niet.
“HAMLET? JE MOET ER NATUURLIJK VAN UITGAAN DAT DIT GESCHREVEN IS MET DE ABSOLUTE ARROGANTIE EN BLAASKAKERIJ VAN EEN WAANWIJS IEMAND DIE DENKT DAT HIJ EEN VAN DE TOPPUNTEN VAN DE WERELDLITERATUUR KAN AANPAKKEN.”
‑ Over naar het theater dan maar. Op 30 april 1983 wordt in het NTG uw Hamletversie gecreëerd. In dat verband graag wat uitleg over een uitlating van u dat u nooit een realistisch toneel­stuk zou hebben geschreven, dat u het realisme enkel als stijlmiddel gebruikt.
Hugo Claus: Ja uiteraard, want doen alsof het echt is, dat is natuurlijk onzin. Iedereen weet toch dat daar mevrouw Chris Boni staat en niet de moeder van Hamlet? Maar je wil dus iets meer weten over die Hamlet? Goed. Je moet er natuurlijk van uitgaan dat dit geschreven is met de absolute arrogantie en blaaskakerij van een waanwijs iemand die denkt dat hij één van de toppunten van de wereldliteratuur kan aanpakken. Dat staat voorop. Maar eigenlijk ben ikzelf niet op het idee gekomen. Het was regisseur Arturo Corso die vond dat hij in het NTG een Hamlet moest brengen, die was bepaald door zijn visie. En dat was dan: Hamlet is veertig jaar, een ontevreden marxist, zeg maar iemand van na mei '68. Hij ziet de corruptie om zich heen en wil daartegen tot daden overgaan, maar kan dat niet. Dat vond ik wel heel spannend. En toen ben ik aan de slag gegaan, waarbij er een groot aantal dingen opgedoken zijn die niet kaderden in wat hij zich had voorgenomen. Ik geloof dat hij dacht dat ik in feite gewoon een handige vertaling voor hem zou schrijven. Maar dan is dat gekanteld. Om te beginnen is het veel korter. Een groot aantal incidenten die behoren tot de dramatische traditie van de Elisabethanen zijn verdwenen, omdat die nu niet meer geldig zijn op het toneel, dat sensa­tionele, dat is overgenomen door "Dallas". Het is dus abrupter, het is tot een zekere essentie teruggebracht. De corruptie van de staat wordt teruggebracht tot een politieke corruptie en een seksuele corruptie, of proliferatie, dat is een beter woord.
‑ Is het geëngageerd?
Hugo Claus: Ik heb het moeilijk om in die termen te denken. Als ik het woord hoor, dan weet ik al niet meer wat er bedoeld wordt. Elk stuk, ook het meest onschuldige, is nog altijd ten voordele van de bestaande orde ofwel tégen de bestaande orde. Wat je ook schrijft of doet, is geëngageerd. Dit stuk roept wel op tot verandering, maar met middelen van het toneel. Het is niet zo dat er met rode vlaggen gezwaaid wordt of dat de rijke met een sigaar opkomt.
‑ Corso zou wel durven!
Hugo Claus: Jaja, goed, maar dat getuigt van kinderachtig­heid en bevestigt alleen maar het bestaande omdat de rijken niks liever hebben dan in jacquet en met een sigaar en hoge hoed op scène te worden gezet.
‑ Gelooft u dan niet in vormingstheater? (Toen hij zijn vierde Staatsprijs voor Toneel kreeg, stelde juryvoorzitster Dina Hellemans-Van Berlaer dat "Claus' theater nauwer verwant is met het goede, het échte vormingstheater dan op het eerste gezicht zou kunnen worden verwacht.")
Hugo Claus: Jawel, maar ik vind het werkwoord reeds prachtig: "geloven". Zoals je ook kan vragen: geloof je in de schaak­club van café "De IJzer". Dat is niet mijn afdeling. Ik ben ver­plicht van mijn terrein af te bakenen. En mijn terrein is dat van een bepaalde verbeelding, ik kan mijn tijd en energie niet gaan spenderen aan iets wat mij vreemd is. Maar het heeft wet een functie. Alles wat, al was het maar gedurende een kwart seconde en voor zes mensen, leidt tot een zekere helderheid of een zeker inzicht heeft z'n nut, natuurlijk.
Achteraf gezien is het voor mij natuurlijk onmogelijk om dit stuk te beoor­delen los van het gesprek dat we erover hadden met Claus zelf. Nog vóór het stuk goed en wel van start ging, bleek hieruit reeds dat de ideeën van auteur en regisseur duidelijk uit elkaar liepen. Als marxist zou men misschien kunnen verwach­ten dat wij de ‑ revolutionaire ‑ interpretatie van Corso aanhan­gen, maar helaas voor deze nochtans goedmenende eeuwige jonge­ling menen wij dat het stuk van Old Will hier niet voldoende aanknopingspunten voor bood. Dat is o.i. wel het geval met de interpretatie van Claus, die de "ziekelijkheid" en de "perver­siteit" op de spits drijft. M.a.w. Shakespeare voelde zich misschien wel geremd om die toer op te gaan, maar was zeker geen marxist‑avant‑la‑lettre. De openingsscène was wat dat betreft illustratief: de "rode vlaggen", waarvoor Claus zo'n schrik had, waren hier niet ver af en de paffertjes‑revol­vers van de soldaten hadden we ook liever op J.R. gericht gezien.
Gaan we dan Corso met alle zonden van Denemarken beladen? Dat zou oneerlijk zijn. Terecht zal Claus in ons interview b.v. later zeggen dat men de universaliteit in z'n eigen straatje moet ontdek­ken. Deze "Hamlet" is echter wel degelijk "abstract" uni­ver­seel, alle toespelingen op “inleveren” of theatertoestanden ten spijt. Ten tweede maakte dramaturg Frans Redant op de pers­conferentie bekend dat dit stuk een synthese was van een vrij letterlijke vertaling die Claus had gemaakt en een doorgedre­ven parodie. Parodie die overigens zo goed was dat ze mis­schien later nog wel eens zal worden gepubliceerd, aldus Redant. Aan de hand van de parodiërende fragmenten kunnen we dit laatste alvast beamen (met als hoogtepunt de monoloog van Claudius op het toilet). Vraag blijft dan alleen waarom voor deze mengvorm werd geopteerd.
Daar de "Wijzen" het op de koop toe niet eens raken over de acteursprestaties (tenzij mis­schien over het knappe presteren van Hugo Van den Berghe in de titelrol; mij viel verder vooral Jos Verbist als Claudius op), komen wij tot de conclusie dat dit eerder een stuk is om te lezen dan om te gaan bekijken (voor de tweede opvoering was de zaal trouwens half leeg): de taal is immers van een wellusti­ge schoonheid vol staf‑ en binnenrijmen. En er màg gelachen worden!
Later werd “Hamlet” hernomen, deze keer in een regie van Walter Moeremans, Frans Redant en Hugo Claus zelf tijdens het seizoen 1983-1984.
“DE LEEUW VAN VLAANDEREN: HET IS BIJNA EEN VORM VAN BELEEFDHEID TEGENOVER JE PUBLIEK DAT JE NIET MOET LASTIG VALLEN MET VRIJWEL HERMETISCHE DINGEN WAAR HET GEEN VAT OP HEEFT.”
‑ Hoe zit het met de verhouding tussen de ideeën en de vorm waarin die gegoten worden? Determineren de ideeën de keuze voor toneel, roman, poëzie?
Hugo Claus: Natuurlijk. Het werkt heel simpel. Als ik b.v. iets hoor op de radio dat me treft, dan stapel ik dat op. Als het gaat om gewoon een kleine flits, dan schrijf ik daar een gedicht over. Niets is makkelijker. Ken je het blaadje "Muziek en Woord" van de BRT? Daar schrijf ik telkens een gedicht in. Ik heb daarvoor een map, met allerlei krabbeltjes voorname­lijk van onbehagen en als de tijd zover is, dan ga ik zitten en zeg: even een gedicht schrijven. Zo gaat dat.
‑ In "Het Verdriet" zit een jongensachtig flamingantisme. Stopt u dat ook in de filmversie die u van "De Leeuw van Vlaanderen" aan het maken bent of heeft u het er op één of andere wijze in verwerkt ?
Hugo Claus: In het boek van Conscience zit dat natuurlijk wel in. Het is een jongensboek, een avonturenroman. Maar het is wel het allerlaatste wat ik in de film zou doen. Ik probeer in een soort spel de romantische visie op de Middeleeuwen er wel in te stoppen maar dan als... als karikatuur is overdreven, maar als citaat. Een paar keer. Ik tracht evenwel iets terug te vinden van wat ikzelf opgevangen heb door de kronieken, de miniaturen, door een eveneens gefantaseerde middeleeuwse wereld die soms in fel contrast staat met de visie van Conscience. Het blijft echter wel het karakter van wensdroom behouden, van fantasie. Nogmaals, doen alsof het echt gebeurt in de Middel­eeuwen, dat is onzin. Iedereen weet dat daar Frank Aendenboom loopt, dat de man geschminkt is en dat daar een camera op staat. Maar ik wil wel een echo geven van wat ik als visie op de Middeleeuwen heb. En dat is heel spannend. Als je trouwens zo letterlijk mogelijk zou proberen weer te geven wat in de Middeleeuwen gebeurde, dan zouden de mensen het niet gelo­ven. Die realiteit van toen is zo monsterachtig, overtreft alle sprookjes van reuzen die kinderen opeten dat je het niet letterlijk kunt geven. Vandaar dat ik een soort compromis heb proberen te geven.
‑ Doen die toegevingen dan geen pijn?
Hugo Claus: Neen, dat is ook spannend. Ik maak het toch niet voor mezelf? Dan moet ik een boek schrijven. Ik maak het voor de gewone kijker die dat een aantal weken in zijn huiskamer krijgt. En dan is het bijna een vorm van beleefdheid tegenover je publiek dat je niet moet lastig vallen met vrijwel hermetische dingen waar het geen vat op heeft.
‑ En een boek schrijft u voor uzelf, laat u zich daarnet ontvallen?
Hugo Claus: Als ik echt voldoende geïnteresseerd zou zijn om te capteren wat de Middeleeuwen precies voor mij zijn, dan zou ik het in boekvorm doen, ja. Dan kan ik mij permitteren van mij maar tot tweehonderd mensen te richten. Geen mensen die bekaf zijn en 's avonds languit voor hun televisie liggen. Maar in mijn werk ben ik niet op zoek naar mezelf, nee, dat is een proces waar ik me niet mee bezig hou en ik hoop dat ik me er nooit zal mee bezighouden. Ik ga ook niet in psychoana­ly­se. Neen. Mijn ego interesseert me niet zoveel. Ik kom hem wel tegen. Soms denk ik, hé, dat is iets van mezelf. Er zijn na­tuurlijk schrijvers die dat wel doen. Reve b.v. of op een andere manier iemand als Jef Geeraerts. Die proberen te ach­ter­halen hoe ze in mekaar zitten. Dan heb je een ander type schrijvers. Die zien zichzelf in relatie tot de anderen. En daar hoor ik bij. Via de andere kom ik dan af en toe misschien wel bij mezelf terecht, maar dat is niet de bedoeling. Ik denk dat ik dezelfde gevoeligheden heb als om het even wie. Alleen heb ik meer tijd en heb ik de luxe om af en toe te zitten wroeten in datgene wat mij bezighoudt. Maar ik schrijf niks van me af, nee. Vandaar ook dat het soort schrijvers waartoe ik behoor, verandert van genre. Ik schrijf allerlei soorten literatuur. Maar ik schrijf niks van me af, integendeel, ik denk dat ik door het schrijven eerder dingen naar me toe haal. Dingen die ik niet ken. Schrijven is een stap in het duister. Het avontuur. Ik weet niet wat ik ga schrijven. Wat mij inte­resseert is wat ik zal ontdekken. Wat voor zonderlings er naar boven komt. Als ik van tevoren zou weten wat ik doe, dan is er geen lol aan. Anderzijds wil ik ook niet doen alsof ik hele­maal niets te maken heb met mijn hoofdpersonage. Dat kun je trouwens lezen in "Het Verdriet". Ik geef hem mijn verjaardag, mijn vader is ook drukker, hij woont in mijn straat, een groot aantal dingen lopen gelijk. Maar dat is om met een paradox te zeggen dat het niet zo is. Ik geef hun punten aan waarin het gelijk loopt om duidelijker te zeggen dat ik het niet helemààl ben. Ik had ook een andere straat kunnen verzinnen. De roman speelt zich af in de oorlogsjaren. Er is inderdaad een soort van revival van de belangstelling voor die periode, maar vraag me niet hoe dat komt. Ikzelf ben immers reeds twintig jaar geleden aan dit boek begonnen. Het zou een nostalgie kunnen zijn naar tijden waarin er iets gebeurde, waarin de gren­zen tussen goed en kwaad duidelijker waren. Want de mensen verve­len zich nu. Ze weten niet wat aangevangen met hun tijd als ze niet naar televisie kijken.
‑ Als u zegt dat het publiek zich bewust is van de illusie dat het maar film is, overschat u het dan niet en onderschat­ u niet ­de macht van het medium?
Hugo Claus: Terwijl ze het zien, denk ik niet dat ze daaraan denken. Dan is J.R. "iemand". Maar ze kennen precies het verschil tussen als Eyskens komt en J.R. Dat is wat ik be­doel. Het publiek gaat kijken naar een serie en heeft dan al de notie ingeschakeld dat het fictie zal zien. Want anders zou J.R. in de tournee die hij destijds in tal van steden heeft gemaakt, gemolesteerd zijn.
‑ Ik denk dat dit precies het omgekeerde bewijst. Die tournee is voor het publiek maar een afspiegeling van de "werkelijke" J.R.
Hugo Claus: Kijk, de simpele mensen zeggen toch: wat speelt hij goed en niet wat is hij gemeen (protest). Neen, ik denk dat u nu de mensen onderschat. Ik denk zeker niet dat 90 % van de mensen J.R. als realiteit beschouwt. Wat niet wegneemt natuurlijk dat men het belang van de televisie niet genoeg kan onderlijnen. Men onderschat dat. Televisie heeft de wereld veranderd.
‑ Het Verdriet van België is nu het Verdriet van Dallas?
Hugo Claus: Ja. Maar ik zou niet willen ruilen, laten we het zo zeggen.
"HIJ WACHTTE, GEBONDEN ALS EEN KALF AAN EEN DEUR. HIJ ZONG ZACHTJES :"A DOLL THAT OTHER FELLOWS CANNOT STEAL, AND WITH YOUR ­FLIRTY, FLIRTY EYES..." MAAR NIEMAND KWAM. NIEMAND KWAM OOIT." (Het Verdriet van België, p.638).
‑ Ter afsluiting: bent u er zich van bewust dat u een symbool van een generatie geworden bent, die generatie die uw "Acht toneelstukken" op de plank heeft staan? Een symbool van revolte tegen Vlaamse heilige huisjes, tegen Vlaamse middelma­tigheid?
Hugo Claus: Als ik dat zou denken - en het zou wel kunnen dat dit me af en toe door het hoofd schiet ‑ dan zou ik eigenlijk erg treurig moeten zijn. Want dan heb ik al die jaren herrie zitten schoppen zonder dat daar enig tastbaar gevolg aan gegeven is. Ik zie nog altijd de meest deemoedige, onder­dani­ge, lakse houding tegenover alles wat ik zogezegd dan heb aangevallen. Dan zou ik dus alleen maar een symbool zijn voor de anderen, zodanig dat zij zelf niks meer hoeven te doen. Ik ben één van de uiterst weinige auteurs die van z'n pen leeft, die dus niet hoeft af te hangen van wie dan ook. En wat zie je dan? Ze halen nu twintig procent van cultuur af. Maar is er één gezelschap dat stopt met spelen? Is er één bibliotheek die de deuren sluit? Neen, ze komen met z'n allen de straat op, met een of ander paneel. Maar goed, je kan niet blijven op straat lopen, dat weet iedereen, dus zijn ze weer zoet voor veertien dagen. Ik bedoel : als je wil protesteren, moet je het doen via je eigen bezigheid.
‑ Maar die mensen voor wie u toen een symbool was, die doen dat misschien ook. En er zijn toch wel resultaten? Nu goed, niet op politiek vlak, akkoord, maar neem nu de zedelijk­heid. Welk een rel was er niet bij de creatie van "Suiker", ter­wijl nu zelfs katholieke amateurgezelschappen "Bruid in de morgen" spelen?
Hugo Claus: Ach ja, daar is een evolutie in gekomen, dat is natuurlijk wel waar. Maar de betrokkenen hebben daarin geen aandeel gehad. 't Is gewoon de katholieke kerk, die niet van steen is maar van rubber. Naargelang de wind waait, gaan zij wel mee. Daar ken ik honderden verhalen van. De Standaard‑boekhandels hebben gedurende jaren mijn boeken nooit in de etalage gelegd (maar wel verkocht natuurlijk, onder de toonbank, voor de commerce), maar toen ze hun honderd­jarig bestaan vierden, vragen ze me om een feestrede te houden! Het idee! Maar is dat gekomen door een actie?
‑ Door u en uw collega's.
Hugo Claus: Maar neen, door de televisie en door de vrijere zeden.
‑ Maar kunstenaars hebben daar toch een impact op!
Hugo Claus: Ik vind dat dit zo fel overdreven wordt. Ik denk dat dit echt een wensdroom is. Kijk naar mijn stuk over "Leo­pold II", dat wordt nog altijd niet gespeeld, alhoewel het zeker nog actueel is. Denk nu niet dat ik voor mijn eigen straatje zit te preken, hoor. Maar toen het door de KNS zou worden gespeeld, dan zijn er twee heren van het hof gekomen en die hebben gezegd: dat zouden we jullie toch niet aanraden... En dat blijft zo.
"GIJ DIE GOED ZIJT EN MOOI, EEN EVENBEELD VAN UW SCHEPPER, GIJ WILT U AAN HET KWAAD OVERLEVEREN VANUIT EEN OPSTANDIGHEID DIE IK BEGRIJP ALS GEEN ANDER." (Het Verdriet van België, p.339),
‑ Akkoord, maar dat is dan toch niet omdat die missionaris op een bepaald moment in z'n blootje rondhuppelt, dat is omdat...
Hugo Claus: ...omdat het over de koning gaat, natuurlijk. Een land dat nog altijd een koning tolereert... En daar wordt nooit iets tegen gedaan. Nou goed, wat karikatuurtjes en er is een meneer die hem heel goed kan nadoen, maar het symbool van de ongelijkheid, het symbool van het op niets gebaseerde, quasi door god ingegeven koningschap, denk je dat ook maar iemand daartegen iets op een duidelijke manier zegt? Neen. Ach, zeggen ze dan, zou het soms beter zijn met een minis­ter‑president? Ja! Dat zou inderdaad beter zijn! Want die kan gecontroleerd worden. Die kan je in z'n portefeuille kijken. (Stilte) Waarom wind ik me hier eigenlijk zo op over Zijne Majesteit?
‑ Omdat men dat beter kan doen dan erom huilen misschien. Daarom nog deze allerlaatste vraag: er is over "Het Verdriet van België" reeds vanalles gezegd. Dat het een mild boek is. Of dat het juist een agressief boek is. Gek eigenlijk dat nog niemand heeft opgemerkt ‑ ondanks de titel ‑ dat het eigen­lijk een erg verdrietig boek is...
Hugo Claus: Ja, het is een beetje een hopeloos boek, hé? En de meeste reacties die erin beschreven staan, die gelden ook voor jongens van nu. Zoveel is er niet veranderd. Ik denk dat als er weer een oorlog zou komen, dat de reactie dan dezelfde zou zijn.
‑ Toch zou ik het verdriet eerder uit die specifieke oorlogs­sfeer willen halen. Ik vind dat het eerder soms zeer raak het universeel radeloze verdriet typeert. De oneindige eenzaam­heid waarin men in feite wordt gehuld.
Hugo Claus: Maar dat effect kun je natuurlijk alleen maar bereiken door het zo concreet mogelijk te doen. Sommige onder­wijzers en betweters vinden dat je universeel moet zijn, op een vrij abstracte manier, iets dat overal kan gelden. Maar dat is niet zo. Eigenlijk moet je in je eigen straatje de universaliteit ontdekken (5). Dat is de enige manier om univer­seel te zijn. Daarom geef ik altijd William Faulkner als voor­beeld aan. Dat is een regionale schrijver, net zo regionaal als Stijn Streuvels of als Felix Timmermans, want hij beschrijft precies die mensen die hij kent. Alleen heeft hij genie en de anderen niet, dat is het enige verschil. Maar in de aard is hij een volksverteller. Over de mensen van Kruishoutem.

“En toch willen wij allemaal thuis zijn…”
Als de essentie van het naturalisme kan worden teruggebracht op de “tranche de vie”, d.w.z. dat men geen overzicht meer wil geven van het leven van een personage, maar van een stuk eruit, dat representatief moet zijn en dat illustreert wat de auteur over de werkelijkheid wil meedelen aan de toeschouwer zonder dat hij daarbij z’n toevlucht neemt tot een “natuurlijk” einde (huwelijk in het geval van een komedie; dood bij een tragedie) zodat er ook een soort van gesloten cirkel ontstaat waarbij begin- en uitgangspunt bijna op hetzelfde neerkomen, dan is “Thuis” van Hugo Claus daarvan de welhaast perfecte illustratie.
Inderdaad, het gezin Vandaele leeft bij de aanvang van het stuk in het huis van de oude mevrouw Vergote – op lijfrente! – en aan het einde is het net zo. Ondertussen is er op een korte tijdsspanne (vier dagen?) nochtans een boel gebeurd. De “verloren” zoon Rik is teruggekeerd en dan nog wel met de mooie en bloedhete verpleegster Sonia. Vader Vandaele voelt nog eens de ouwe jeuk, maar een overhaaste affaire met Sonia kost hem bijna het leven. Moeder Monique daarentegen wil zoon Rik op alle manieren opnieuw aan zich binden en overhaalt haar man Theo om de oude vrouw Vergote daarom om het leven te brengen opdat ze “ruimer” zouden kunnen leven en Rik haar kamer zou kunnen betrekken. Dat gebeurt echter niet.
Het is echter symbolisch dat bij het slot Lena Vergote op de sofa ligt, waarop bij de aanvang de mooie Sonia lag. En waar het Vandaele bij Sonia niet lukte, wordt gesuggereerd dat hij het er bij de verlepte Lena “die met haar tien tenen reeds in het graf staat” wel goed heeft van afgebracht. In de programmabrochure zegt Claus dan ook heel terecht: “Het hele stuk is eigenlijk gebouwd om die scène te maken, om die ene scène. Ook de nabijheid van de dood is belangrijk (…) Hier in dit geval was het mijn bedoeling om eens een liefdesgeschiedenis te laten zien tussen een heel oude vrouw en een meneer van vijftig. En als dat een beetje behoorlijk gespeeld wordt, werkt dat heel goed. Vind ik.”
En dat is nu juist de vraag natuurlijk: werd het stuk in de versie zoals het NTG die de hele maand mei door brengt in de Gentse Vooruit (een uitstekend idee trouwens) “behoorlijk gespeeld”? Daarover werd nogal wat gediscussieerd in de wandelgangen en dat verbaast me geenszins. Regisseur Walter Moere­mans heeft immers toegestaan dat Cyriel Van Gent (vader Theo Vandae­le), Blanka Heir­man (moeder Monique Vandaele) en Yvonne Delcour (Lena Vergote) helemaal in die oude “naturalistische” traditie acteerden, iets wat hij niet meer gewoon zijn in het beroepstheater.
Gezien wat ik in mijn inleiding heb geschreven, kan ik mij wel achter deze opvatting plaatsen. Erik Van Herre­weghe (Rik, hun zoon) past echter minder in dit schema. Blijft dan nog Hilde Van Mieghem als Sonia. Ook zij valt buiten dat kader, maar dat past natuurlijk uitstekend. Zij is niet van het plattelandse Kruishoutem, maar van het stedelijke Antwerpen. Zij werkt niet in een slachterij, maar in een abortuskliniek (!). Hoewel dit haar thuis niet is, is zij juist de enige die zich hier “thuis” voelt. Zij is het licht van buiten. Een schitterende rol en Van Mieghem op het euh… lijf geschreven. Soms adembenemend. Tijdens de pauze sta ik met Claus aan de toog. We zijn het er dan reeds beiden over eens dat Hilde Van Mieghem het mooiste is, wat er te zien valt. Als ze bijvoorbeeld over de tafel geleund met haar kontje in de lucht luistert naar “de ceremonie” die de ouwe Vandaele fantaseert als inleiding op het liefdesspel. Ja, op zo’n moment zouden wij wel allemààl willen “thuis” zijn natuurlijk… (28/04/1984)
Gilles de Rais (1404-1440) was een krijgsmakker van Jeanne d'Arc (1410 of 1412 tot 30 mei 1431), die werd geëxecuteerd op verdenking van honderden knapen te hebben verkracht en gedood. Door dit "brutale mysticisme", het samengaan van zin voor schoonheid en verfijning en minachting voor het menselijke lijden, wordt hij vaak als een typische overgangsfiguur van de middeleeuwen naar de renaissance beschouwd. Hugo Claus schreef over hem "Gilles" dat werd gebracht door Jan Decleir in een regie van Hugo Claus zelf, met als assisten­te... Veerle De Wit. Jan Decleir werd enkel onder­steund door contratenor Steve Dugardin, die ook voor de samenstelling van de muziek zorgde, samen met Wannes Van de Velde. Ook dit stuk heb ik gezien in Vooruit.
Hugo Claus schreef "Blindeman" voor het NTG en regisseerde het ook zelf (met als assistent Jean-Pierre De Decker). Claus laat in het NTG het drama van “Koning Oedipus” zich afspelen als “vermaak” door tien Gentenaars (Hugo Van den Berghe als Omer, Blanka Heirman als Yolande, Eric Van Herreweghe als Lannoo, Cyriel Van Gent als Tiete, Nolle Versyp als de chef, Peter Marichael als Kor­ten, Chris Thijs als Katte, Walter Moeremans als Franske, Eddy Spruyt als Rosten en Ille Geldhof als Marie) die aan de Watersportbaan (imponerend decor van Santiago del Corral, m.m.v. Mechthild Schwienhorst voor de kostuums en Jan Gheysens voor het licht) als bij wonder ontsnapt zijn aan een onmiddellijke dood door de “bom”, terwijl hun anderzijds “binnen de drie dagen – wedden?” een zekere dood wacht. Hij doet dat bovendien op een geloofwaardige manier, waarbij hij zelfs handig de “realiteit” en het spel via bepaalde details vermengt (b.v. de pederast).
Als, ten tweede, “The day after”, typisch Amerikaans, zich vooral bekommert om de emotionele gevolgen van een kernoorlog en “Threads”, typisch Brits, louter om de koele feiten, dan schildert “Blindeman”, typisch Claus, de psychologische weerslag op de overlevenden. En dat op een manier waarvoor ik zeg: chapeau, mijnheer Claus.
Als dan, ten derde, de dichter Claus zelfs in het dialect (niet steeds vlekkeloos door de acteurs gehanteerd, akkoord) meesterlijk weet om te springen met de taal, gewild triviaal of meesterlijk voluptueus, naargelang het realisme van het kader of de poëzie van het stuk het vergen, dan zeg ik nogmaals: chapeau, mijnheer Claus.
En een vierde en laatste vaststelling kan ik slechts doen omdat ik niet op de première was, maar op een “gewone” voorstelling, zo’n veertien dagen daarna. De schouwburg bleek dan immers – in tegenstelling tot zovele andere stukken die in de pers veel beter werden onthaald dan dit – nog steeds goed gevuld en de acteurs werden vijf à zes maal teruggeroepen. Laten de lezers van “Theater Heute” het dus afweten, het publiek blijkbaar niet. Goed dat dit stuk in mei nog eens hernomen wordt! (02/03/1985)

“Kuis is mode”
Het tweede interview met Claus begon al even moeizaam als het eerste en is (in tegenstelling tot het eerste) nooit echt op toeren geraakt. Zoals gezegd had Claus het me toegezegd, nadat ik in de problemen was geraakt door een interview met Walter van den Broeck over “Het Beleg van Laken” van de hand te wijzen (6). Daarom moest ik ter voorbereiding bij hem thuis een drukproef van de verhalenbundel “De mensen hiernaast” gaan afhalen. Deze drukproef was in de marge volgekrabbeld met allerlei aantekeningen van Oscar Timmers, sinds de jaren zestig vaste Claus-redacteur bij De Bezige Bij. Ik vroeg Claus of ik met deze aantekeningen rekening moest houden? "Hoege­naamd niet," was het antwoord, "mijn uitgever denkt gewoon dat ik niet kan schrijven."
Ook de dag van het interview zelf ging het mis. Ik had toen een nogal ingewikkelde verhouding met iemand uit het onderwijs die eigenlijk niet vrij was en die haar “springuren” (tussen twee lessen door) gebruikte om bij mij binnen te “springen”. Zo ook die dag. Bovendien zouden nà het interview mijn kinderen op bezoek komen, waarvan de jongste jarig was. En ik moest nog een geschenk gaan kopen. Dat maakte dat mijn vriendin mij na het vrijen nog vlug naar de Veldstraat moest voeren, waar ik alsnog een Playmobil-kasteel ging kopen. Door de haast waarmee alles gepaard ging, was ik vergeten naar het toilet te gaan en stond mijn blaas zowat op springen toen ik met een groot pak onder de arm bij Claus aanbelde.
Toen hij de deur opende, vielen zijn ogen uiteraard meteen op het pak, waardoor mijn openingszin nogal ongelukkig “dat is niet voor u” was. En de tweede was al evenmin schitterend, want die was: “Kan ik even naar het toilet?”
Toch is het in principe niet hieraan te wijten dat het interview nogal stroef verliep. De echte oorzaak was immers dat ik nu dezelfde “fout” had gemaakt als Johan de Belie de vorige keer. Deze keer had ik wél voldoende tijd gehad om me voor te bereiden en, om zeker niet af te gaan in de ogen van de Meester, had ik me dus veel te veel verdiept in de teksten van de kortverhalen, steeds op zoek naar symbolen, verbanden enzovoort. En ’t ergste van al, als je lang genoeg zoekt dan vind je die ook natuurlijk! En dan wil je per se dat de auteur je bevindingen bevestigt. Maar goed, wat zit ik hier mezelf op voorhand af te breken, lees liever eerst het interview en oordeel zelf...
"Kuis is mode"
"Hugo Claus est l'auteur contemporain le plus impor­tant de la langue néerlandaise". Zo staat het in "Le Monde" en zo een­voudig is dat. Verwacht van mij dus niet méér inleiding dan dat, zeker aangezien het nu reeds meer dan twee jaar geleden is dat we met Claus gingen praten over zijn meesterwerk "Het verdriet van België" en "Le Monde" op de recente Franse verta­ling door Alain Van Crugten moest wachten om dat te doen. U weet dus reeds àlles over deze door Gent geadopteerde kosmopo­li­tische Bruggeling. Al­leen, wat u misschien nog niet weet maar waarover we het zo dadelijk uitgebreid zullen hebben, dat is het feit dat begin november (1985) bij de Bezige Bij een verhalenbundel ver­schijnt (zeven verhalen, goed voor 204 bladzijden), die de titel "De mensen hiernaast" meekreeg, zoals het past tevens de titel van het laatste verhaal.
Aangezien ik min of meer het buurjongetje ben van Claus zou ik met enige voortvarendheid kunnen stellen dat het een boek is over mij en mijns gelijken (u dus). Maar dan zijn we toch wel erg autokritisch, want wat zegt Claus in een passage die de titel zowat illustreert? "De mensen uit de straat, de hele stad, iedereen staat altijd klaar met vragen, zij willen aldoor iets van een normaal mens die om niets vraagt...”
EEN VISIONAIRE KIJK OP DE BANALITEIT
Maar toch heeft hij gelijk, of niet soms? Sta ik hier alweer niet "klaar met vragen" en wil ik niet "iets van een normaal mens die om niets vraagt"?
‑ Naast genoemde passage, mijnheer Claus, wijzen nog een aantal citaten in de richting van een "afstand nemen", een "zich terugtrekken". In "I don't care" zegt de stier b.v. "Ik wil wel dood, maar ik wil dat ze weten dat ik het niet met hen eens ben, met niets van wat ze zeggen of doen." In een ander verhaal "Een gat in de dag", luidt het: "Het Hotel Basi­licus, het duurste en oudste van de stad was bevolkt door vreemdelin­gen. Nee, was bevolkt door inboorlingen, Max was de enige vreemdeling. Zoals altijd en overal." En in "In de schaduw van de kapotte bomen" zegt de hoofdfiguur dan weer: "Ik spreek blijk­baar een andere taal". Communiceren via uw literaire werk lijkt wel meer en meer te volstaan?
Hugo Claus: Die citaten zijn niet zo direct te binden aan mezelf. Ik ben niet min of meer communicabel geworden, als twintig jaar geleden. Het enige wat ik in deze verhalen wou doen ‑ want ze zijn thematisch inderdaad wel verwant ‑ is de vervreemding beschrijven, iets waarin jullie eigenlijk specia­listen zouden moeten zijn. Dat is iets heel essentieels. Dat heeft te maken met hoe de maatschappij in elkaar zit. Om dat dan uit te drukken moet ik niet van buitenuit, met vraag en antwoord, met oorzaak en gevolg, in een verhaaltrant werken, maar wel binnenin mijn materiaal, binnenin mijn structuur, mijn zinnen, dààr moet ik de ver­vreemding aanbrengen. Zonder al te pretentieus te zijn, zou ik kunnen zeggen dat het een soort visionaire kijk is op de banali­teit. Nu, dat heeft gevolgen. Men moet in die vervreemding nogal ver gaan. Men moet niet het type‑materiaal gebruiken van de vertelkunst, makkelijk leesbaar en voor iedereen meteen be­grijpbaar, want dat is te veel de taal van de sprookjes en de fabels, die gehanteerd wordt in de kranten en op televisie. Maar dit gaat over het vrijmaken van lagen van het bewustzijn, via een aantal kleine scènes waarvan de samenhang raadselachtig blijft, wat para­doxaal genoeg veel dichter bij de realiteit aanleunt dan de zoge­zegde rechttoe‑rechtaan‑verhalen van grote meesters als Hemingway of Tsjechov. Onze realiteit is zo dat je niet de vinger op de wonde kunt leggen. Daarom ook dat ik niet precies weet, waarom ik dat nu gedaan heb. Of eigenlijk is dat juist de reden waarom ik het heb gedaan, omdat ik het niet weet. Want als ik het wist, dan hoef ik dat nog niet een keer te herkauwen. Die aandrang om te zoeken, dat is inherent aan dit soort vertellen.
‑ En daarom ook geopteerd voor kortverhalen, waarbij je rond een thema kan werken maar gespreid over een min of meer lan­ge pe­riode en waarbij de onderdelen op diverse tijdstippen een eigen leven kunnen gaan leiden. Zo zijn b.v. sommige van deze verhalen reeds her en der verschenen...
H.C.: Soms heb je nu eenmaal invallen of kleine situaties die je niet in een roman kunt plaatsen en die hebben ook recht op leven.
- Maar zowel de kritiek als het grote publiek heeft wel eens de neiging aan verhalenbundels voorbij te gaan?
H.C.: Dat hangt ervan af over welk publiek je spreekt. In Nederland is er b.v. een grote belangstelling voor verhalen. Als je in de top tien van de Haagse Post kijkt, dan zijn daar altijd wel twee verhalenbundels bij. Er zijn auteurs die niets anders dan verhalen schrijven, F.B.Hotz (1922-2000) en Biesheuvel b.v. Bij ons is dat niet zo, dat is waar. Bij ons is een verhaal iets dat je er even tussendoor neemt. Maar goed, daar heb ik dan ook rekening mee gehouden. Zo'n boek is gemaakt om een verhaal te lezen, dan eventjes de beest uit te hangen of weet ik veel en dan 's avonds wat vroeger naar bed te gaan met het lampje.
"DE ANGST NIET MEER TE KUNNEN ZEGGEN: GEEF ME EEN PILLETJE"
- Afgezien van de toepasselijkheid van de titel "De mensen hiernaast" op de hele bundel is ook dat verhaal zelf een goede doorsnee van de bundel. De in mijn ogen vier voornaamste thema's komen erin aan bod: ouder worden, aftakeling, de dood en het stuklopen van relaties. Laten we al deze thema's even apart overlopen. In "De kapotte boten" schrijft een kind naar z'n vader, vóór hij de tijd had tot pestjong op te groeien: "Liefste papa, word nooit oud". Ontroerend een­vou­dig. Maar is dit het streven naar de eeuwige jeugd door het ouder worden te ontkennen ("Forever young", Bob Dylan) of door er een eind aan te maken als er geen ontko­men meer aan is ("Hope I die before I get old", Pete Towns­hend)?
H.C.: Je doet nu alsof ouder worden iets is dat uit de lucht komt vallen, maar eens je over de dertig bent is dat een con­stante. Dat uit zich in de manier waarop je je haar kamt enzovoort. Ik vind het helemaal geen tragedie om oud te wor­den. Een heleboel mensen die ik ken, hebben daar aanzienlijk meer last van dan ik. Ik vind het al een mirakel dat ik gebo­ren ben en dan moet ik daar maar de consequenties van dragen. Overigens, ik wil geen achttien meer worden. Dat heb ik al gehad, waarom zou ik dat dan nog eens terug­willen? Waarom zou ik daar nostalgisch op terugblikken? Ik heb, denk ik, een beetje een luciedere kijk op de dingen. Het lijkt me de meest logische gang van zaken: ik ben niet bang om oud te worden en ook niet bang om dood te gaan. Wel ben ik bang voor aftake­ling in de zin dat ik niet meer het vermogen zou hebben om dingen te onderscheiden of, wat ik nog het ergste vind, dat ik in een toestand zou komen dat ik niet meer zou kunnen beslissen of ik er een eind wil aan maken of niet. Als ik iets van angst heb in die richting, is het dat. Dat ik niet meer zou kunnen zeggen: geef mij een pilletje.
"ZOALS JE ER NU OVER SPREEKT, ZOU DE LEZER DE INDRUK KUNNEN HEBBEN DAT HET ALLEMAAL DOOD EN VERDERF IS MAAR ER VALT TOCH NOG TE LACHEN OOK, OF NIET SOMS?"
‑ Vandaar allicht dat de dood in deze verhalen vaak als een bevrijding wordt ervaren: "Zij is bevrijd van een onbevre­digde begeerte", citaat uit "Martha, Martha". Deze dooltocht van de twee dronken leraars Rutten en Leevaert schetst (nog­maals, naast het titelverhaal) wellicht het best het aftakelings­proces. Maar ook in "De overtocht" leg je veel belangstelling aan de dag voor allerlei ziektes. Namen die ik niet ken en dus zeker niet kan onthouden defileren daarin...
H.C.: Dat hoort natuurlijk bij mijn bekommernis om die verhalen in dat klimaat te situeren. Er is ook sprake van dieet en zo. Dat hoort bij dit soort verhalen. Dat is bijna de wet. Maar zoals je er nu over spreekt, zou de lezer de indruk kunnen hebben dat het allemaal dood en verderf en grimmig­heid en treurnis is, maar er valt toch nog te lachen ook, of niet soms? Er zijn ook een paar grimmige humoresken bij, vind ik. De confrontatie met de staat van dit soort personages zou je trouwens een vitale impuls moeten geven. Het werkt niet alleen maar beklemmend of bedroevend, het slaat ook om. Privé roep je dan: hoera, wat ben ik gelukkig dat ik niet een van die vele ziektes heb.
‑ Helaas is mijn eigen morfologie eerder zo ingesteld dat ik dan denk: die kan ik allemaal nog krijgen. Maar goed, nu u toch zelf de uitdrukking "vitale impuls" laat vallen, opval­lend in deze verhalen is dat seksualiteit juist minder opval­lend aan­wezig is dan vroeger. Nu heeft in uw werk seks nooit die "bevrijdende" werking gehad die vitalisten als Hemingway, Lawrence, Geeraerts of Wolkers eraan toekennen, maar vroeger zou u ze zeker hebben aanvaard als verweer tegen die aftake­ling, als remedie tegen dat stuklopen van die verhoudingen. Nu maakt seks echter déél uit van het aftakelingspro­ces ("Mart­ha") of is het ten hoogste een erg povere transactie (Muggie die in "Een gat in de dag" haar rokken oplicht om zich met een vliegenmepper ‑ nomen est omen! ‑ op de billen te laten slaan...)
H.C.: Wat "Martha" betreft is je opmerking zeker juist, maar in "Een gat in de dag" is de seksualiteit een onderdeel van ‑ en dan verval ik automatisch in jullie jargon ‑ de verhouding verdrukker‑onderdrukte. Die politiemannen kunnen geen norma­le seksualiteit hebben. Je bent niet ongestraft een BOB'er. Dat vertaalt zich in je seksuele gedrag, in het hele patroon van je leven. Dat moet bestraft worden in zekere zin. Dus is het heel logisch dat dit zulke vormen aanneemt. Van lust is er bij haar dan ook hoegenaamd geen sprake. Maar zij maakt zich daar wel niet zoveel zorgen over. Dat is het beste verweer dat je kan hebben, name­lijk het sacrale of vitalistische karakter van de seksualiteit ontken­nen. De klassieke hoer beschouwt seks toch niet als iets dat haar aangaat? Alleen zijn er bepaalde codes, zoals de klant niet op de mond kussen, dat reserveert ze voor haar pooier of haar minnaar. Dus dat wordt gewoon verschoven van de ene opening naar de andere. (7)
"HUN ENIGE REËLE OPWINDING ZULLEN NOG VIDEOCLIPS ZIJN"
‑ Het laatste grote thema zou ik kunnen samenvatten met een lied van Juliette Gréco, zoals u dat zelf ook doet in "De kapotte boten": "Il n'y a pas d'amour heureux" (Aragon). Verhoudingen lopen stuk, men gaat uit elkaar ("Gat in de dag") of niet, waarbij in het tweede geval dit letterlijk verlammend werkt ("De mensen hiernaast"). In "De overtocht » (wat ikzelf versta als de "overtocht" van vrouwenliefde naar mannen­lief­de) is er zelfs een expliciete "battle of the sexes". U schrikt er trouwens niet voor terug om vergelijkingen met dieren te trekken (de hanen in "De overtocht", de kippen in "De mensen hiernaast").
H.C.: Wat "De overtocht" betreft, dat heb je juist ge­nter­preteerd, zij het dat die verandering van seksuele voorkeur vooral staat voor de wil tot verandering van een man die zijn vel aflegt en een nieuw kweekt. Hij doet dat dan via de seksu­aliteit, ook al heb ik dat onderwerp bijna niet aangeraakt. Ik heb zelfs mijn best gedaan om het zo metaforisch mogelijk te maken. En dat is toch ook weer een illustratie veel eerder van een vitale impuls dan van een aftakeling. In dat verhaal laat ik zien dat iemand de mogelijkheid heeft om op elk moment zijn leven van zich af te schudden, als dit hem al te zeer beklemt. (8) En wat die dieren betreft, al in de oudste culturen, de Egyp­te­naren, de Grieken, gaat de literatuur bijna uitslui­tend over deze metamorfosen. De goden treden daar op in de vorm van een stier of van een zwaan en dat stamt uit de immemorabele tij­den toen de mens veel dichter bij de dieren stond en dat myste­rie van het dier omzette in het mysterie van goden.
‑ De vervreemding mag dan anno 1985 pregnanter geworden zijn dan b.v. in die heuglijke tijden, in feite zijn al deze the­ma's "eeuwig" en keren zij bij diverse auteurs terug. Dat belet echter niet dat deze verhalen in de volgende eeuw b.v. niet zullen kunnen worden gelezen zonder een aantal verwijzin­gen naar specifieke tijdsomstandigheden. Ik denk aan de cri­sis, aan gastarbeiders die a.h.w. terloops door de verhalen wandelen en vooral: tweemaal (in "I don't care" en in "De kapotte boten") vermeldt u expliciet "kuis is mode". Dat is dus een aspect van onze tijdsgeest dat u wel erg moet hebben getroffen.
H.C.: Ja! Dat is van het allerhoogste belang. Of beter: ik vind dat het belang daarvan nog niet voldoende is onder­zocht. Al vóór de AIDS‑rage kon men vaststellen dat mensen dat grote gewicht dat altijd op de seksualiteit heeft gelegen steeds makke­lijker van zich af schudden. Ik merk dat aan de jonge mensen met wie ik omga. Dat is een regelrechte consequen­tie van de robotisatie, van het ons opgedrongen patroon van hoe we zouden moeten leven. Ik denk dat daar een heel grote ver­vreem­ding aan het ontstaan is. Sociologische en andere oorza­ken moeten we hier buiten beschouwing laten, dat voert ons te ver en overigens heb ik mij daar helemaal niet in verdiept. Maar ik haal daar Boy George aan met zijn androgyne karakter, mannelijk of vrouwelijk, dat onbepaal­de, ik vind dat een indicatie van hoe mensen steeds meer geïsoleerd zullen raken. Hun enige binding, hun enige reële opwinding zullen nog video­clips zijn.
‑ Maar is dit dan niet dezelfde vervreemding als in het geval van Muggie?
H.C.: Nee. Ik zie die vervreemding van Muggie niet als een ui­ting van haarzelf maar als iets dat haar opgedrongen wordt. Een verweermiddel, zoals ik zei, dat is dus een dààd. Je zou bijna kunnen zeggen: een list, een wil tot overleven, het niet ten onder willen gaan, een actief principe. Aan die andere ver­vreemding komt geen wil aan te pas, geen duidelijke stel­lingname, dat is iets dat gebeurt, een passief principe, dat is de passiviteit waarin de meeste mensen gedwongen worden. Ik wou dat een paar sociologen zich daarmee eens zouden bezighouden, want ik als "dichter" ‑ een beetje pompeus ‑ neem die tekenen waar, ik vang dat op en ik gebruik dat om iets te illustreren, maar ik vind dat men zich daar­over zorgen moet maken.
‑ Is het in dat verlengde dat ondanks je drukke werkzaamheden er toch in toestemt om iets voor het CGSO-jaarboek te plegen b.v.? Is dat een soort engagement van uwentwege?
H.C.: Och, dat zijn dingen als de Braille‑liga, die mogen op mij altijd beroep doen, ja.
‑ "Ongenade" is een verhaal dat er zowat buiten staat, niet? Niet toevallig is deze geschiedenis van een vrouw die (vooral uit verveling) wraak neemt op een rechter die in haar ogen een te streng vonnis heeft uitgesproken nog niet ter sprake geko­men bij één van de aangehaalde thema's...
H.C.: Kijk, het lezen van verhalen is vermoeiender dan het lezen van een roman. Het wisselt van personages, van situa­ties, van aanpak. Aangezien die andere zo compact zijn, een paar bijna stug zelfs, dacht ik: laat ik een soort rustpunt houden, een soort ademhalingsoefening voor de lezer. En ik wil ook op verschillen­de niveaus werken. Ik zie me b.v. ooit nog wel eens een heel eenvoudige detectiveroman schrijven. Dat heeft met kwaliteit als dusdanig niets te maken. Een scherzo van Mozart is net zo veel waard als zijn "Don Giovanni". (9)
"SCHUIMBEKKENDE FIGUUR EN VOORZICHTIGE MANDARIJN"
‑ Uit de Franstalige interviews die n.a.v. de vertaling van "Het verdriet van België" zijn gepubliceerd komt de "angry young man" nog steeds erg naar voren. En dat op een moment dat de "échte" angry young men (Osborne e.d.) goed en wel zijn geïntegreerd in de maatschappij...
H.C.: In dit verband is er maar één geniale regel en die is van Dylan Thomas. Toen hij merkte dat zijn vader, die altijd een woeste Welshman was, tekenen van vermoeidheid begon te vertonen, toen heeft hij dat schitterende gedicht geschreven: "Do not go gentle into that night ». Dat is meer wat me bezig­houdt, ja. Maar anderzijds ben ik het er helemaal niet mee eens dat men uit een gesprek van drie, vier uur dat verhaal van die schuimbekkende figuur heeft onthouden. Dat is nogal eenzijdig. Daarnaast is er ook nog de heel voorzichtige manda­rijn en zijn er nog een aantal andere personages in mij aanwezig.
‑ In dat verhaal laat men je ook nog eens driftig uithalen tegen de staat België en dan geeft u tweemaal een voorbeeld uit de voet­balwereld. Dat trof mij omdat we dit gesprek pre­cies een dag hebben uitgesteld omwille van de voetbalwedstrijd België-Holland!
H.C.: Ha ja natuurlijk! Dat is dan een van de weinige momenten waarop ik me wél Belg voel. Ik wil dan dat de Belgen winnen. Dat is trouwens nogal normaal, want ik zat tussen Johan Cruyff en Paul Van Himst in en die beide heren hadden het alleen maar over techniek en tactiek, maar ondertussen merkte ik ze alle twee wel fel voor hun land opkwamen.
- Velen zullen misschien verbaasd zijn dat u inderdaad een groot sportliefhebber bent. Dan zal het menigeen nog meer verbazen dat u zelf ook aan sport heeft gedaan, waarbij u vaak zo verbeten was dat u een slecht verliezer wordt genoemd.
H.C.: Tennissen heb ik ook een hele poos gedaan. Tot ik me niet meer behoorlijk kon verdedigen tegen mijn zoon. Die nam trouwens stiekem speciale lessen. Om zijn vader er van­langs te kunnen geven. Om hem af te slachten. Toen dat dan ook gebeurde, hoefde het voor mij niet meer. De lol was eraf. En ik kon op de koop toe die speciale lessen nog betalen ook. Nu ik wat ouder ben geworden pingpong ik zo nu en dan nog wel eens. Maar dat is niet van aard om mijn schrijven te beïnvloe­den. Ik wil gewoon niet dichtkoe­ken. Vroeger ‑ omdat ik lui ben ‑ dwong ik mij heel heftige dingen te doen. Ik oefende jarenlang karate bij een privé‑leraar. Die blafte me af als een sergeant-ma­joor, een, twee, schoppen, slaan, kom op kerel! Walgend deed ik dat. Puur masochisme, omdat je anders hon­derddertig kilo gaat wegen. Maar eigenlijk sta ik dichter bij Henry James dan bij Hemingway. Een gezonde geest in een gezond lichaam is niet des schrijvers. Er mag een zekere inertie zijn. Ik bekijk de joggers van onder mijn palm. Straks weeg ik honderddertig. Draag ik geruite pantoffeltjes. Ik huldig de boeddha. Niet bewegen is het ideaal. Zitten vind ik leuker dan staan en liggen plezanter dan zitten. Het liefst lig ik voor de libi­do." (10)
‑ Binnenkort is er ook een dichtbun­del van jouw hand op de markt de tweede, dit jaar.
H.C.: Nee, er zijn er reeds twee geweest. Af en toe publiceer ik namelijk ook eens een bibliofiele uitgave op een beperkte oplage (met aquarellen van Sylvia Kristel, RDS) en dat was dan "Halloween", naar de Amerikaan­se gewoonte op 31 oktober. De bundel die jij bedoelt is "De dief van liefde", een bewerking van een Sanskriet gedicht dat zo heet. Dat zijn vierregelige strofes en daaronder staan dan vijfregelige teksten die heel modern, met verwijzingen naar wetenschap en zo, dat commentariëren. Een soort rederijker­spelletje, maar ook daarin zit poëzie verscholen.
- En nu is er dus "Alibi"...
H.C.: Wel, in "Alibi" heb ik een versie van "De dief van liefde" opgenomen. En daarnaast zijn er gedichten over liefde en over eenzaamheid, dat zijn nu eenmaal de riemen waarmee we reeds sedert de Babylonische tijd moeten roeien.
‑ Ook nog voor dit jaar: zowaar een ballet voor het Ballet van Vlaanderen over Tijl Uilenspiegel!
H.C.: Ja, mijn origineel argument voor het ballet was iets te surrealistisch voor de smaak van Valery Panov. Het enige wat hij van de Vlaamse literatuur weet is precies "Tijl Uilenspiegel" omdat dit een uiterst populair boek is in de Sovjetunie en daarom heeft hij mij gevraagd om daarvan een argument voor een ballet te maken. En omdat ik die vreselijke arrogantie heb om me op paden te begeven waar ik geen zaken heb, wou ik dat ook eens proberen.
‑ Normaal had in het NTG nu "Goddelijke woorden" moeten lopen in het kader van Europalia, een stuk dat u zou hebben ver­taald...
H.C.: Dat is om technische en andere redenen niet door­gegaan maar ik geloof wel dat de tekst zal worden uitgegeven. Het is immers een meesterwerk. Als vertaler heb ik daar weinig persoonlijke inbreng in gehad, tenzij zo ootmoedig mogelijk die geniale tekst in het Nederlands over te zetten. Het is geen bewerking. Als hij voor het eerst vertaald wordt, vind ik dat je een bepaald respect moet hebben voor de tekst zo­als hij is.
- Heb je de versie van "Bruid in de morgen" in het MMT al gezien (oktober 1985; regie René Verreth; met Mandus De Vos en Jenny Tanghe als vader en moeder Pattini; Hilde van Haesen­donck als Hilda; Veerle van Overloop als Andrea en Yves Pau­wels als Thomas)?
H.C.: Nee. Zoals ik al heb gezegd: ik ben niet zo sterk in het herkauwen. En ik heb al zo'n moeilijkhe­den met toneel. Ik ga niet zo heel vaak met andere woorden want dat frustreert me. Zeker als het een stuk van mezelf is. Je hebt auteurs die hun eigen werk bij elke nieuwe editie navlooien op fouten en herschrijven. Her­mans en Mulisch doen dat b.v. ui­terst conse­quent. Maar ik ben precies het tegenoverge­stelde. Ik kan die ballast niet mee­sleuren. Het is alsof er een gaat­je in mijn hoofd is, waar­langs wat erin zat eruit moest om iets nieuws toe te laten. Vandaar de soms genante vertoning dat ik een verklaring moet afleggen of een verantwoording moet geven voor personages of incidenten waarvan ik letterlijk het be­staan niet meer afweet.
- Dat u "Het verdriet van België" niet in het Frans wil le­zen, zoals je overal kan vinden, heeft dus niets te maken met de vertaling?
H.C.: Natuurlijk niet! Maar dan wil ik daar weer een nieuw boek over schrijven, dan wil ik het tegenovergestelde van "Het Verdriet van België" schrijven!

De Witte van Walle
Tegenover het modernistische gedoe van “Theater Heute” staat het rechttoe rechtaan theater van Tine Ruysschaert. Enfin, theater dan enkel in de historische betekenis die nu helemaal verleden tijd is: een verhaaltje vertellen. De enige manier waarop dat nu blijkbaar nog kan is door een éénmanspro­ductie. Een tussen­doortje, een onderuit­zakkertje, "take the money and run". Dat betekent niet dat het allemaal niet van erg veel vakmanschap getuigt. Het bete­kent zelfs niet dat we ons niet hebben geamu­seerd. Maar dat is tege­lijk wat ons dwars zit, dat "amuseren". Want welk boek heeft Ruysschaert "verteld"? "Pallieter"? "De fanfare van de Sint‑Jansvrienden"? Nee, "Het Verdriet van België", het mees­terwerk van Hugo Claus, dat ze, godbeware, naar het Vlaamse piattelandsniveau heeft neergehaald met grappige anecdotes over nonnekes en kwezels en collaborateurs. "Het Verdriet van België" is in de versie van Ruysschaert zowaar "De Witte van Walle" geworden (of moet het de "Zwarte" zijn?).
Heeft Claus dan dat alles niet geschreven? Heeft ze het alle­maal uit haar duim gezogen? Uiteraard niet. Maar uit die enorme turf heeft ze juist die passages gehaald die als ver­ademing, als interlu­dium dienden. En dat Claus nochtans aan ieder die het wil horen verklaart dat hij het een goede selec­tie vindt? Dat doet me denken aan een voorval toen ik hem de vorige keer ging interviewen. Wat hij van "Bruid in de morgen" in het MMT vond? Goed, goed, suste de mandarijn. En als de cassette­recorder af stond: je gelooft dat toch niet, zeker?
De vergelijking is misschien unfair, maar Jean‑Jacques Annaud heeft van "De naam van de roos" óók alleen maar het populaire thrillergedeelte overgehouden, maar hij heeft ten­minste de geest van het werk niet verraden. Il n'a pas trahi. Er hat nicht verraten.
Ik in zekere zin wel, want hieronder volgt een interview dat ik niet zelf heb afgenomen (wat niet zo erg is, ik kan het niet allemaal zelf doen), maar ik weet bij god niet meer waar ik het heb gehaald. Het enige aanknopingspunt is het woord “Jonas”. Maar waarvoor staat het? Is het de voornaam van de interviewer? Of de titel van een tijdschrift? Enfin, de eerste vraag die “Jonas” stelt is: “De drukte rond de prijzen die u heeft gekregen onlangs is nu een beetje voorbij. Hoe voelt u zich achteraf?”
Hugo Claus: Ik voel me zoals ik me altijd voel. Die ontvangst van prijzen is één van die randverschijnselen die je moet meemaken als ze zo goed zijn om je geld te geven, en het minste dat je kan doen is dat te gaan ontvangen, en vriende­lijk zijn. Daaraan was gekoppeld een tournee, waarop ik uit eigen werk heb voorgelezen. Dat viel nogal mee, want een groot aantal mensen hebben me het plezier gedaan te komen luisteren. Ik vind die formule van vragen beantwoorden uit het publiek achteraf een beetje onge­lukkig. Elke keer las ik iets voor en dan was er een gelegenheid tot vragen stellen. Dat is een beetje sukkelachtig verlopen. De mensen durven niet, ofwel zijn het van die rare blaaskaken die stomme vragen stellen. In Antwer­pen was er een die vroeg: wat zou je doen als ik je nu binnen de minuut neerschoot? De zeden zijn wel veranderd, nietwaar, tien jaar geleden zou je op een literaire avond zo'n pathologische vragen niet hebben gehoord.
- Dat wou ik net vragen: heb je wel eens last van jaloerse of gekke mensen die je aanklampen of verwensingen maken ?
H.C.: Ja, dat hoort erbij. Ik krijg brieven van krankzinnigen of mensen die zich tekort gedaan voelen, die b.v. een manu­script hebben opgestuurd naar mijn uitgever, en dat terugkrij­gen, en op één of andere manier vinden ze dat ik daar verant­woordelijk voor ben, en hun schizofrenie komt dan bij mij terecht.
- Ik denk aan Woody Allen in "Stardust Memories", als hij door een gek wordt neergeknald. Heb je daar geen schrik voor?
H.C.: Nee, het is pas achteraf dat ik dacht: iemand die zulke vragen stelt als in Antwerpen zou best ook iemand kunnen zijn die dat effectief doet. Het zijn toch rare kronkels. Maar goed, je kan ook onder een bus geraken...
- Iedereen herkent je op straat (11). Zou u niet liever terug­gaan naar de tijd dat u anoniem door het leven kon gaan ?
H.C.: Ik heb daar geen last van. Ik ben niet zo'n caféloper en heb geen erg groot sociaal leven in deze stad. Ik ben geen lid van vereni­gingen, noch van kaartersclubs.
- Sommige beroemde mensen hebben wel eens het gevoel dat ze in een gouden kooi zitten, en hebben schrik om herkend te worden.
H.C.: O nee, dat heb ik normaal niet. Ik heb door de jaren nogal een techniek ontwikkeld om me daar tegen af te zetten. Ik zie precies hoe mensen staan te gapen, of mekaar aanstoten om te zeggen: kijk, daar loopt-ie. Door mijn techniek van assimileren is het precies of ik dat niet zie. Het wordt vervelender als iemand tegenover je in de trein gaat zitten en begint te kwebbelen als je daar geen zin in hebt. En dan word ik soms een beetje onbeleefd.
- Heeft u nooit interessante gesprekken met vreemdelingen, of blijft dat banaal?
H.C.: Ik heb gemerkt dat het soort mensen wat je aanklampt het soort is dat ik liever niet ontmoet. Ik verkies mijn gesprekspartners zelf te kiezen. Het is niet omdat je iemand op televisie hebt gezien dat je die moet lastigvallen met verhalen over hoe ziek je moeder is. Allemaal hebben ze ook gedichten geschreven, of hebben ze een zoon die gedichten schrijft.
- Vragen mensen je nooit eens iets over je werken ?
H.C.: Zelden. Het gaat eigenlijk vooral om de persona. Ze denken dat ze weten wie je bent, uit de pers of zo, en dat is een totaal vertekend beeld.
- Zijn er dingetjes binnen uw reputatie die regelrecht in tegenstelling staan tot de werkelijkheid?
H.C.: Ik hoor wel eens dat ik zeer arrogant overkom, als iemand die het altijd beter weet. Dat doe ik wel eens, maar dat strookt niet met de werkelijkheid. Dat is mijn manier om me te gedragen t.o.v. mensen die ik vervelend vind. Ik ben niet werkelijk arrogant, ik speel het alleen maar om mensen van me af te houden, uit zelfverdediging.
- Een andere steeds weerkerende opmerking zal wel over uw inkomen gaan...
H.C.: Ik kan niet eens van mijn schrijven leven. Ik moet aller­lei opdrachten aanvaarden, waar ik me niet voor geneer, maar die ik niet uit mezelf zou doen.
- Interesseert het element zelfmoord u?
H.C. (lacht): Waar stuurt u eigenlijk op aan, mijnheer?
- Er zijn nogal wat zelfmoorden nu.
H.C.: Ja, er zijn nogal wat zelfmoorden tegenwoordig. Opval­lend hoeveel moeders mij schrijven over de zelfmoord van hun jonge kinde­ren, of van studenten. Bij de beroepen is het de rijkswacht waar er het meeste zijn, rijkswacht en politie. Wist je dat?
- Ik had gedacht dat het de leraars zouden zijn...
H.C.: Leraars? Nee, bij de rijkswacht, en ik wijt dat aan de ontmenselijking van hun opleiding, bij mensen die daar mentaal niet tegen kunnen. Op dat punt sta ik b.v. altijd aan de kant van de politie, tegen de studenten. (Een hardnekkig verhaal is dat Claus de hulp van de politie heeft ingeroepen om hardhan­dig krakers uit zijn huis in Amsterdam te laten verwijderen.)
- U bent tegen studenten ?
H.C.: Ja, studenten zijn mijn bêtes‑noires, en ook soldaten. De politie die daar bij betogingen b.v. moet staan zweten in dat hete pak, moet wachten op bevelen om te kunnen exploderen, dát zijn de underdogs. Dát is de echte verdrukte. Niet die verwende moederskindjes die zich veronge­lijkt voelen. De echte proleet is de politieman. Hij weet van niet beter. Studenten hebben een prinsenleven, zijn geprivilegieerd, dus moeten ze niet zeuren.
- U vindt dat ze misbruik maken?
H.C.: Ja, iedereen weet dat van 80 procent van die studies niks terecht komt, dus vind ik het Viel Lärm um Nichts.
- Bent u niet een beetje jaloers omdat u nooit hebt mogen studeren?
H.C.: Ja, natuurlijk, pure rancune, maar daarom is het niet minder waar.
In 1986-87 organiseerde Guido Lauwaert onder de titel "Suite Flamande", een literaire tournée van Claus. Enkele jaren later (in 1990 om precies te zijn) zouden de twee nochtans serieus overhoop liggen n.a.v. "Avenue Claus", een satire waarbij een busreis wordt georganiseerd langs de huizen in Gent waar Claus heeft gewoond. Daarbij worden bijtende en vooral indiscrete commentaren gegeven, die bij Claus in een verkeerd keelgat zijn geschoten. Hij trok de publicatie van zijn roman "Zomer­nacht" bij de uitgeverij Nioba terug, omdat die het boek van Lauwaert als eindejaarsgeschenk voor hun zakenrelaties liet verspreiden. Het zal waarschijnlijk juist dàt aspect geweest zijn dat voor Claus de emmer deed overlopen, want inhoudelijk wordt hij wel als een soort huisjesmelker afgedaan, maar dat zijn toch het soort vlooien dat de leeuw makkelijk uit zijn pels schudt. Het boekje zelf is trouwens een veel vernietigender satire op mijn confraters van de diverse Gentse stadsedities (met name Laurens De Keyzer, Manu De Tremmerie, Rita De Doncker, Cé Van de Poel en Michel Casteels) dan op de meester zelf. En het is ook een laatste afrekening met het CVP-bestuur (schepen Bracke en zijn acoliet Paul Vlaeminck) net voor paars (de kleur van het boekje overigens) het roer zou overnemen.
"Pas de Deux" van Claus werd in een regie van Jean-Pierre De Decker opge­voerd door Machteld Ramoudt (Katie Lammens), Jo De Meyere (Paul Lannoy) en Jan Steen (Guy De Smaele). Paul en Katie, twee acteurs, komen op een zaterdagavond samen om te repete­ren. Hoewel hun relatie spaak gelopen is en ze beiden een ander leven hebben opgebouwd, blijven ze in de ban van elkaar. De repetitietekst ("De vossejacht" van Claus zelf, naar "Vol­pone" van Ben Jonson) wordt voortdurend doorweven met en aangepast aan persoonlijke gevoelens en gebeurtenissen. De tekst, hun leven, verloedert door alcohol en methadon. In dit verloederingsproces groeit het besef dat ze noch mét elkaar, noch zonder mekaar kunnen leven. Een jonge toneelmeester die hen begeleidt, weet ten slotte hun losgeslagen emoties te kanaliseren in een schitterende apotheose (Antwerpen, Aren­berg, 11/09/1987).
Hugo Claus regisseerde in 1989 "Het sacrament" zelf. Carl Ridders is de labiele Claude, Frank Aendenboom de priester Deedee en verder zijn nog Jan Decleir, Hugo Van den Berghe, Chris Lomme, An De Donder, Brit Alen, Ann Petersen en Marc Didden te zien. Frédéric Devreese schreef de filmmuziek.
Robbe Dehert: "Ik zie 'Basic instinct' heel geire. Hugo Claus niet. Die vond de achtervolgingsscène ongeloofwaardig. Ik zeg: allé Hugo, in 'Het sacrament' moeten ze het personage van Roodkapke raden, terwijl iedereen in de zaal dat al na een halve minuut weet. En dan zit ge te zagen over een achtervol­ging in 'Basic instinct'?" Misschien daarom dat Claus een cameo-rolletje weigerde in het vervolg op "Blueberry hill" van de Robbe. Frank Aendenboom oefent hierin nu een vetbetaalde politieke functie uit op het kabinet van een minister. Uitein­delijk werd dat dan Piet Balfoort, al was oorspronkelijk Hugo Claus gevraagd.
De wals uit "Het sacrament" is eigenlijk het songfestivallied voor Mireille Capelle. De BRT schreef voor de tekst een wed­strijd uit, maar Devreese had ondertussen zelf Hugo Claus aangesproken en weigerde met de winnaar van de wedstrijd scheep te gaan. Die tekst werd dan door Pieter Verlinden op muziek gezet en door Linda Lepomme vertolkt. Toen ze de laat­ste plaats behaalde, riep Claus uit: "Er bestaat tóch een god." Zelf vond ik dat ten onrechte. Verlinden is zelf ook een degelijk filmcomponist en dit nummer had b.v. wat weg van het wondermooie "Zonder jou", het themalied uit "Mira" dat Lies­beth List zingt op muziek van Georges Delerue en op tekst van... Hugo Claus.
De opera "Willem Van Saeftinghe" van Devreese was de aanlei­ding voor Marc Clémeur om bij zijn aantreden als intendant van de Vlaamse Opera aan Devreese te vragen om een opera te schrijven op een libretto van Hugo Claus. Vijf jaar later pas was Claus met z'n libretto ("Borgerocco of de Dood in Borgerhout") klaar, maar dat was een toneeltekst die De Vreese niet dienstbaar kon maken aan de muziek. Toch zou Johan Desmet er zich aan wagen. Alhoewel. Volgens Herman Jacobs in De Morgen van 19/11/1998 is het "een dieptepunt in zijn (d.i.Claus') oeuvre. (...) Dit stuk heeft immers de diepgang van een bierviltje en is even oninteressant als karikaturaal." Als conclusie vraagt hij zich af: "Is de auteur van dit lamentabele 'Medea in 't Stad' werkelijk dezelfde die Thyestes geschreven heeft?"
Het is alvast wel dezelfde als diegene die figureerde in een reclamespot voor Franse kazen, geregisseerd door Dominique Deruddere (in een gedicht voor Radio 3 walgt Claus nochtans van Menuhins reclame voor Rolex: zou kaas dan toch artistieker zijn dan horlo­ges?). Een andere regisseur, Stijn Coninx, zou op basis van een scenario van Hugo Claus een serie over Tijl Uilenspiegel verfilmen. Daaruit zouden ook twee langspeelfilms "Uilenspie­gel de schelm" en "Uilenspiegel de rebel" moeten voortvloeien, maar Coninx voelde er destijds zich wegens het succes van "Daens" en de vele verplaatsingen die dit met zich meebrengen "nog niet rijp voor". Door zijn aarzeling haakte producent Jan Van Raemdonck uiteindelijk af om zich volledig te wijden aan de verfilming van "Het Verdriet van België" door Claude Goret­ta naar een scenario van Claus zelf met de 12-jarige Matthias Engelbeen als de jonge Louis, de 17-jarige Ronny Cuyt als de opgroeiende Louis, Marianne Basler als zijn moeder en Rik Van Uffelen als zijn vader. Verder Ann Petersen, Hilde Uytterlin­den, Dirk Roofthooft, Damiaan De Schrijver, Tom Jansen, Peter Van den Eede, Sam Bogaerts, Marisa Berenson, Rüdiger Vogler en Ronny Coutteure. Veel buitenlanders dus die vreselijk slecht gedubd worden. Maar ook de taal van de Vlamingen laat sterk te wensen over, om nog te zwijgen van een Hollander die als Vlaamse gendarm moedig verklaart: "Ik in een Hollands zieken­huis? Nooit vanzeleven. Nou zeg." Het werd dus een zeer ont­goochelende verfilming die bovendien met los zand aan elkaar hangt. De personages komen niet uit de verf, meestal ook omdat ze verschrikkelijk slecht geacteerd worden (Jappe Claes als mijnheer De Puydt is een uitzondering en de sterfscène van Rudi Van Vlaenderen krijgt in het licht van zijn daaropvolgen­de dood natuurlijk iets bitters). Met op kop de twee Louis. Je kan natuurlijk aanvoeren dat de eerste nog een kind is, maar van Macaulay Culkin mag je voor mijn part zeggen wat je wil, maar hij kan toch spréken. En Ronny Cuyt kan droevig kijken. Het verdriet van België, hé! Toch viel het "Verdriet" tweemaal in de prijzen op het Festival van Monte-Carlo. Akkoord, men was zo voorzichtig geweest om de Nederlandstalige versie te verto­nen, maar horen die buitenlanders dan niet dat die teksten houterig worden uitgesproken, ook al verstaan ze ze uiteraard niet?
Terwijl hij dus steeds werd verketterd als regisseur staat iedereen nu te roepen: Claus had het beter zelf gedaan! Maar voor hem is dit hoofdstuk afgesloten. Daarnaast zou ook Lucas Vander Taelen met een Claus-project uitpakken: hij zal op basis van een scenario van de meester zelf diens roman "Het verlangen" uit 1978 verfilmen. Het boek vertelt het verhaal van twee Gentenaren die hun geluk willen beproeven in Las Vegas. Blijkbaar heeft Lucas dat ook gedaan: gespeeld en verloren, want van deze film in spe werd nooit meer iets vernomen.
In 1989 verscheen "De Zwaardvis", een jaar later gevolgd door de Engelse vertaling van "Het Verdriet van België" door Arnold Pomerans. Geheel in strijd met zijn opvattingen heeft Claus deze vertaling wél gereviseerd. In Engeland verscheen het in een Penguin-editie, maar in New York kon een dure uitgave nauwelijks belangstelling wekken. Op de persvoorstelling was geen enkele Amerikaanse journalist aanwezig. Wel zowat het hele Vlaamse heir. Op kosten van het ministerie.
Ondertussen draaide ook het roddelcircuit op volle toeren. Oorzaak was Audrey de Vlieger, ooit schoonzus van Claus, die hem in "Gesneden brood" afschildert als een soort van sadist die er genoegen in schept vrouwen te kleineren. Lees: hij heeft haar debuutroman "Hot chocolate" grondig de grond in geboord. Als wraak onthult zij nu dat zij ooit nog een verhou­ding hebben gehad.

“Laten we heel mild en genereus zijn, we genieten vandaag tenslotte van een mild herfstzonnetje: minstens de helft van de mensen is crapuul.” (Humo, 22/10/96)

Het stuk van Hugo Claus "Het haar van de hond" werd in een regie van Herman Fabri in de KNS gebracht door Katelijne Verbeke, Walter Rits, Marilou Mermans en Herbert Flack. Deze klassieker van Claus, magnifiek geconstrueerd op de veertien staties van de kruisweg van Christus, draait om de dood van een jonge prosti­tuée, niet zonder knipoog Mira genoemd. Deze Mira wordt ver­tolkt door Katelijne Verbeke, de enige die nog min of meer trachtte iets van haar rol te maken (buiten routinier Herbert Flack dan, die hier onbegrijpelijkerwijs in een bijrolletje werd gecast). Maar ook zij heeft moeite met het "Vlaams" van Claus, nochtans prachtige poëzie met banale woorden die toch de banaliteit ontstijgen. Had men moeite met de situering op de steenweg tussen Gent en Kortrijk? Voor mijn part had men het stuk dan gerust naar Antwerpen mogen overbrengen om het in het Antwerps te spelen, als men de zinnen blijkbaar niet op een behoorlijke manier uit z'n mond kon krijgen. Toch zou dit een oplossing voor amateurs zijn natuurlijk. Voor professione­le acteurs zou zoiets geen problemen mogen scheppen. Hoe is het dan mogelijk dat je hen meestal met gekrulde tenen zat te aanhoren? Omdat dit stuk onvoldoende werd voorbereid? (Oor­spronkelijk was de creatie van "Tarantula" van Roger Van Ransbeek voorzien, maar die ging uiteindelijk niet door.) Of omdat men er niet echt in geloofde? (27/3/1991).
Claus is altijd geobsedeerd geweest door de Griekse mytholo­gie. Zo is ook "Het Schommelpaard" (1989) op een Griekse mythe geba­seerd. Kybele, de godin van de fatale liefde, werd met een absolute passie verliefd op de herder Attys. Die weigerde op haar avances in te gaan en om zichzelf beter tegen haar te beschermen, castreerde hij zich. "Een waarschuwend verhaal," schrijft Johan Thielemans in De Morgen, "dat zijn effect totaal mist, want mannen blijven maar van goddelijke vrouwen dromen." Gezien in het licht van wat voorafgaat, was Hugo Claus' nieuw­ste stuk inderdaad het niemen­dal­letje waarvoor het door iedereen wordt versleten. Gezien in het licht van al die negatieve kritieken, viel het echter nog mee. Claus blijft hoe dan ook een woordkunstenaar en het grootste verwijt dat je hem kan maken is bijgevolg enkel dat hij juist onder die prachtige woordenstroom weet te verbergen dat het eigenlijk om niets of toch om zeer weinig gaat. De Hol­landse "Compagnie van de XXe Eeuw" was van hetzelfde kali­ber: er werd routineus vlekkeloos gespeeld, naar het Neder­landse patent, maar wij houden meer van Vlamingen die risico's durven nemen, daarbij soms ongegeneerd plat op de buik afgaan, maar als het lukt, is het allemaal des te mooier, want des te échter.
Bij het NTG regisseerde Eddy Vereycken "Richard Everzwijn" dat door Hugo Claus speciaal voor de viering van 25 jaar NTG werd geschreven. Het is geen vertaling van "Richard III" van Sha­kespeare, ook al wijkt het wat de drama­tische lijn betreft niet zo heel ver van het origineel af. Gezien in de Minne­meers op 27/4/91.
"De kromme ever" was de bijnaam voor de kreupele Richard, hertog van Gloucester (met een everzwijn in het wapenschild), die - althans in de versie van Shakespeare, de geschiedenis oordeelt milder over hem - zijn naam dan ook zou waar maken en als een "zwijn" zou regeren. Vandaar dus "Richard Everzwijn".
Oorspronkelijk zou het stuk "Richards droom" heten, omdat het volgens Claus "moet gezien worden als Richards nachtmerrie." Of m.a.w. wat voor Richard III een droom was, wordt uiteinde­lijk een nachtmerrie. Niet verwonderlijk eigenlijk, want om zijn droom (koning van Engeland worden) te verwezenlijken moet Richard, hertog van Gloucester, letterlijk over lijken gaan. Probeer even te volgen: eerst doodt hij samen met zijn broers Edward en George (in het stuk aangesproken als Clarence) koning Henry VI en diens zoon Edward. Zo komt Edward als Edward IV op de troon. En hier begint het stuk met de fameuze monoloog die Claus vertaalde als "Het is winter en ik ben niet content. Zon of regen, 't werkt al op mijn zenuwen. Zomer of winter, ik ben er tegen. (...) Want ik ben een gestampte boer, ik kan niet rekken lijk een elastiek. Kijk ik in de spiegel en zie ik die mismaakte vent, dan keert mijn hart in mijn lijf. Nee, merci, ik zie mijn eigen liever niet; ik heb geen talent voor liefdesgymnastiek; misdeeld als ik ben (...) Nee, als ik geen vrijer kan zijn, niet in de mode, geen charmante leeggan­ger bij de wijven, dan zal ik slecht zijn, een propere rotzak, want, houd u vast, gasten, ik heb strikken uitgezet."
En de eerste die in zo'n strik trapt, is Clarence. Op aansto­ken van Richard heeft Edward hem in de Tower laten smijten, waar hij hem door huurmoordenaars laat ombrengen. De reeds ziekelijke Edward sterft uit wroeging. Aangezien nu de twee zoontjes van Edward voor de erfopvolging in aanmerking komen, ondergaan die hetzelfde lot. Ondertussen rollen ook nog de hoofden van tal van andere personages, belangrijke en minder belangrijke, tegenstanders of handlangers, veel maakt het niet uit, want Richard vertrouwt niemand. Tot de overlevenden zich uiteindelijk in Frankrijk onder Richmond verzamelen en Richard van daaruit komen verslaan op Engelse bodem (net zoals in "King Lear" dus, merkwaardig dat voor de insulaire Engelsen de redding uiteindelijk altijd van de "froggies" moet komen). Richmond wordt dan Henry VII.
Tot zover Shakespeare en tot zover ook Claus, want de verhaal­lijn wordt bijna volledig behouden. In taalgebruik gaat Claus echter verder dan ooit. Het is een taalfestijn, ook al is niet iedereen altijd even enthousiast over de volkse elementen ("ik zou willen dansen, maar het is geen avance"). Maar Claus gaat nu eenmaal doelbewust de platgetreden paden uit de weg. Zo wordt zelfs de fameuze uitroep van Richard op het slagveld "Mijn koninkrijk voor een paard" tot "De hele wereld voor een paard". Ook het slot is "typisch Claus": Richmond houdt na zijn overwinning een betweterige toespraak die erop neerkomt dat er "nooit meer oorlog" zal zijn. Waarop de gedode Richard zich nog eens heel kwiek opricht met een krachtig "En gij gelooft dat?"...
Eddy Vereycken: "Het is een heel vrije bewerking die niet in de plot afwijkt van Shakespeare, maar wel wat de condensatie van scènes betreft. Wanneer we met het origineel wilden verge­lijken kwamen we er dan ook niet uit. Neem nu de heel beroemde scène tussen Lady Anne en Richard III, die is een heel typisch Clausiaanse groteske geworden en daar moesten we dan toch voor kiezen. Ook in de scène met Elisabeth, als Richard voorwendt geen belangstelling te hebben voor de kroon, zegt hij: "Ik ga nog liever bretellen verkopen op de markt." Waarop Elisabeth antwoordt: "Doe dat, dan zult ge tenminste eens zien hoe moeilijk dat is." Letterlijk. heel Vlaams dus. Daar vind je natuurlijk heel weinig van die Shakespeariaanse verzen in terug en dat maakte het zeker in het begin toch wel moeilijk om te bepalen wat we daarmee nu gingen doen. Er zit een bepaalde scène in waarin de twee vermoorde prinsjes erg bejam­merd worden door drie vrouwen, een zeer mythische scène die exemplarisch overal in de boekjes staat en die ik heb willen bewaren omdat de invloeden van Seneca die Shakespeare constant gebruikte ook bij Claus duidelijk behouden bleven. Hij heeft heel weinig coupures gemaakt in deze litanieën en die heb ik dus in een koorvorm willen krijgen, wat een erg stilistisch stukje oplevert. Dat werd trouwens uiteindelijk het uitgangs­punt om de rest van het stuk in die esthetische vorm te dwin­gen. Dat brengt b.v. mee dat er zeer weinig beweging is. De acteurs lopen b.v. niet voortdurend op en af maar blijven op stoelen zitten. Wat het stuk zeker ten goede komt, zeker omdat het door Claus zo ingekort is dat er zo snel op en af dient gegaan dat ik het met coulissen nooit had gered. Daarom blij­ven de mensen constant op de zijkant zitten en zij hebben daarmee tegelijk ook een constante koorfunctie.
- Wat vind je eigenlijk zelf van de tekst van Claus?
Eddy Vereycken (blaast): Ja... Ik heb destijds nog de hoofdrol vertolkt in Malpertuis met de echte tekst van Shakespeare, in een vertaling dan nog van Willy Courteaux, en ja, er gaat wel veel verloren hé. Shakespeare heeft dit stuk heel rechtlijnig geschreven, bijna als een Amerikaanse scenarioschrijver, wat overigens niet z'n gewoonte was, denken we maar aan 'Macbeth'. Dat groteske van Claus maakt dus bepaalde nuances wel kapot. Maar ik denk wel dat het positief werkt naar het hedendaagse publiek toe, dat nu eenmaal met de beeldcultuur is grootge­bracht en waarbij het allemaal veel vlugger moet gaan.
- Het ging inderdaad verbazend goed vooruit!
Eddy Vereycken: En ook de acteurs kunnen natuurlijk die Clau­siaanse zinnetjes gemakkelij­ker uit hun bek krijgen dan die verzen van Shakespeare.
- Als je "Het Haar van de Hond" in KNS zou hebben gezien, zou je wel anders piepen! Maar misschien vinden sommigen dat het groteske van Claus beter bij een komedie als "Zomernacht" werkt dan bij een tragedie als "Richard III"?
Eddy Vereycken: Ik zou "Richard III" geen tragedie noemen. Laurence Olivier was zelfs heel komisch in die rol. Eigenlijk is het een tragikomisch stuk. Vaak is het lachen geblazen omdat Richard het publiek op z'n hand krijgt. Nee, het is absoluut niet tragisch. Als je het tragisch speelt, zit je ernaast. Dat is juist de moeilijkheid: ga je het dan dolko­misch brengen, zodat iedereen stikt van het lachen? Dat kun je ook weer niet doen omdat dan de politieke corruptie niet genoeg zou uitkomen, vandaar dat ik het zowel als groteske dan als politiek stuk laat spelen.
"Winteravond", gebaseerd op "Een ontmoeting" (1953) en als dusdanig opgenomen in "De zwarte keizer", werd door de N.O.S. uitgezonden in een regie van Paul Muller. Met Kitty Courbois (mevr.De Vos), George van Houts (haar zoon José), Victor Löw (de travestie Rosa), Huib Rooymans (ruige man), Hans Leendertse (cafébaas Leon). Prach­tig stuk over een vrouw die op haar 52ste verjaardag te horen krijgt dat ze nog maar enkele maanden te leven heeft (kanker). Dan is het ook niet langer meer nodig om de schijn op te houden en kan ze vrijuit zeggen wat ze van het burgerlijke huwelijk van haar zoon denkt. Die zoon leidt trouwens blijk­baar een dubbel leven, want in het café belandt ook een tra­vestie waarmee hij blijkbaar een verhouding (gehad?) heeft. De vrouw sluit vriendschap met wat zij eerst denkt een andere vrouw te zijn, maar als tijdens een slow (op "Try a little tenderness" van Otis Redding!) blijkt dat dit niet zo is, is dit geen bezwaar om hem/haar toch uit te nodigen bij haar in te trekken. Zoals gezegd een prachtstuk, alleen maar ontsierd door het feit dat het duidelijk in Antwerpen is gesitueerd, terwijl de Hollanders een soort van Amsterdams spreken (07/05/1992).
"Visite", gebaseerd op "De mooiste kleren" (1950) en als dusdanig eveneens reeds verschenen in "De zwarte keizer", werd door de N.O.S. een week later uitgezonden in een regie van Willem van de Sande-Bakhuyzen. Met Jaspe­rina de Jong (Blanche), Eric van der Donk (André Daniels), Pim Lambeau (Gaby) en Leslie de Gruyter als de kleine man, althans zo wordt de kern van zijn probleem aangehaald: hij is namelijk van oordeel dat het aan de seksuele spelletjes die André als kind met hem uithaalde te wijten is dat hij niet meer groeide. Nu is de Gruyter, die nota bene nu niet meer los te koppelen is van de ambetante stem van "Star" op VTM, niet zo klein. Hij is wel helemaal gegrimeerd als Max Schnur. Was deze zelf niet beschikbaar misschien? Het stuk opent met het cynisme van generaal Schwarzkopf over "the luckiest man in Irak" (14/05/1992).
Deze stukken werden later in boekvorm uitgegeven samen met "De eieren van de kaaiman" en "De verlossing", nog twee nieuwe toneelstukken die, als gevolg van de problemen rond "Onder de torens" (zie verder), wel mogen gelezen worden, maar niet opgevoerd. Ter gelegenheid van de uitgave, verduidelijkte Claus nogmaals z'n standpunt: "Als een regisseur Hamlet een bolhoed geeft, dan weet iedereen dat het de visie van die regisseur is. Bij nieuwe stukken is dat niet duidelijk. Ik vind het onrechtvaar­dig tegenover de tekst wanneer er een totaal ander ideeëngoed op wordt gedrukt. In Duitsland wordt een nieuw stuk door drie of vier gezelschappen opgevoerd. Hier staat of valt het bij die ene uitvoering."
Aangezien "De verlossing" eigenlijk een bewerking is van het titelverhaal uit "De mensen hiernaast", is "De eieren van de kaaiman" eigenlijk het enige echt originele stuk. Twee vijfti­gers, Ronny (!) en Leo, brengen hierin hun vakantie door in een derdewereldland waar onlusten heersen. Leo heeft de plaats ingenomen van Ronny's vrouw Irene, die plotseling "verdwenen" is. In het hotel maken ze kennis met Nelly, die al snel door­heeft dat Leo iets met de "verdwijning" van Irene heeft te maken en dat Ronny op wraak zint. Toch is het zij die de dood wacht die Ronny voor Leo had gepland: te worden verscheurd door de kaaiman die in het zwembad zit. Nelly doet dit wel opzettelijk en is daardoor een typisch Clausiaans Christusfi­guur: iemand die boet voor het leed dat anderen wacht of wordt berokkend.
De jonge toneelgroep "Dinska Bronska" speelde zich daarna in de kijker met een opgemerk­te enscenering van twee oudere eenak­ters van Hugo Claus, De getuigen en Moratorium, geen voor de hand liggende keuze.
Anouk David: Nee, Moratorium is nooit opgevoerd, noch in Vlaande­ren, noch in Nederland, en De Getuigen is enkel bij de creatie in 1953 opgevoerd in een regie van Claus zelf. (In de jaren zestig ook nog eens door een Toneelgroep Centrum uit Sint-Niklaas in een regie van Johan de Belie, RDS)
- Hebben jullie contact gehad met Claus?
Anouk: Inderdaad. Toen ik afgestudeerd ben aan de Studio Herman Teirlinck, hebben we van Claus "Serenade, 13 fragmenten van perversiteit" gespeeld in een regie van Jan Decleir en het is Jan die contact heeft opgenomen met Claus, nu we die eenak­ters spelen. Volgens hem had Claus trouwens beloofd van eens te komen kijken, maar tot hiertoe is hij nog niet geweest. Maar Motte (de weduwe van Guido Claus) is wél reeds komen kijken.
- Nu ja, Claus doet dat niet vaak, hoor.
Anouk: 'k Weet het, al was hij er wel enthousiast over dat we dat gingen doen. Maar hij moet tijd hebben natuurlijk en, wie weet, misschien vindt hij de stukken zelf al niet meer zo goed.
- Dat wou ik je net vragen: ik ben zelf wel een Claus-fan, maar dit vind ik nu niet bepaald zijn beste stukken. (Anouk knikt hartstochtelijk.) Ja maar, nu zit je hier zelf instem­mend te knikken, waarom heb je ze dan überhaupt gebracht?
Anouk: Ik knik omdat ik begrijp waarom je ze niet goed vindt, je bent niet de enige trouwens. Maar ikzelf vind ze wél goed. In beide stukken zijn elementen aanwe­zig van latere stukken. In De Getuigen zijn de twee Moenes duide­lijk de voorlopers van de twee Minnes uit Sui­ker.
- Dat vind ik ook, ja. Is het daarom dat je Perruche een koerstrui hebt aangetrokken? Om een referentie op te roepen aan Jager?
Anouk: Neenee, dat is dan eerder toeval. Het is gewoon bij het zoeken van de gepaste kledij dat we vonden dat dàt de beste oplossing was. Moratorium anderzijds, kan je een beetje be­schouwen als een voorloper van Thyestes. En wat me daar voor de rest vooral in interesseerde was de wreedheid en de perver­siteit en ook het feit dat die vrouwen door mannen werden gespeeld.
- Maar dat is wél de kern van het stuk, wat dus ook door Claus zo is gewild en géén vondst van jou zoals een aantal recensen­ten schrijven. Wat wél een vondst is, zijn de mosselschelpen die het speelvlak afbakenen...
Anouk: Al moet je daar nu ook weer niet te veel achter zoeken, hoor.
- Oesterschelpen waren te duur?
Anouk: Helemààl niet. Oh nee, ik wilde duidelijk mosselen. Men merkt dat ook in het taalgebruik als scheldwoord. En het is zo typisch Vlaams. Dat is van ons. En dat is juist wat we willen proberen. Wij willen met Dinska Bronska Nederlandstalig thea­ter brengen of Franstalig Belgisch: De Ghelderode, Maeterlinck en zo. Dat laatste dan voor de toekomst. Dat was ook de kri­tiek op ons eerste stuk. Iedereen vond dat wel plezant en leuk gebracht en zo, maar kunnen jullie ook wel het serieuze reper­toire aan, dat was de vraag.
- Repertoire. Het nieuwe modewoord.
Anouk: Ja, maar als je Nederlandstalig repertoiretheater wil brengen, dan moet je Claus brengen, vind ik. En zo zijn we dan eerder toevallig bij die twee stukken beland. En de reden waarom we ze sàmen wilden brengen, heeft zowel met de ver­schillen als met de overeenkomsten te maken. Ondanks het grote verschil in stijl zijn er tussen beide eenakters heel wat raakpunten: het seksuele verlangen, de samenzweerderige groep die de enkeling uitsluit en in hoofdzaak het overwegend gevoel van angst dat aan de basis ligt van het menselijk handelen. Elk van ons moet verraden om te overleven. En een groteske vertekening raakt mij in dat geval ook meer dan een realisti­sche weergave. We hebben in deze stukken gezocht hoever we daarmee kunnen gaan, zowel in subtiliteit als in de extremen. Ook hier staat De Getuigen dus tegenover Moratorium. In De Getuigen komt het er vooral op aan een sfeer op te roe­pen, terwijl in Moratorium alles losgelaten wordt, naar de hyste­rie en de waanzin toe. In De Getuigen zijn dezelfde gevoelens wel aanwezig, maar ze worden meer onderdrukt.
- Waren jullie niet een beetje te jong om "De Getuigen" te spelen?
Anouk: Dat zal wel! Als je het leest denk je onmiddellijk aan oude mannen en Bert André, die eens naar een repetitie kwam, zei dat ook onmiddellijk: zet daar drie oude mannen en jullie problemen zijn opgelost, maar wij wilden het onszelf eigenlijk niet te gemakkelijk maken. We hebben dan ook lang naar een vorm ge­zocht, heel veel dingen uitgeprobeerd. Eigenlijk hebben we pas de laatste week een uiteindelijke vorm gevonden. We spelen dit trouwens ook als schoolvoorstelling en dan blijkt dat ook jongeren zich heel goed kunnen vereenzelvigen met dat staan loeren naar een begeerde vrouw. (Ikzelf heb deze voorstelling gezien in Het Balkon op 11/10/1992.)
Dat jaar wordt bij Claus ook prostaatkanker vastgesteld. Een tijdige operatie maakt echter dat dit meer dan tien jaar onopgemerkt zal blijven.
In de KVS begon Marijnen als directeur maar ook als regisseur met een bewerking door Hugo Claus uit 1971 van Seneca's "Oedi­pus" ("In wezen is het de 'Kwik' en de 'Story' van zijn tijd, maar met grotere thema's" aldus Claus in de Schouwburgkrant). Een weliswaar indrukwekkend, maar toch ietwat megalomaan decor van Niek Kortekaas had de zaal tot minder dan de helft herleid, zodat we er op de avant-première op 30 september 1994, georga­niseerd door Stepsmagazine, "knusjes" bijzaten. Nochtans was het helemaal geen "knus" stuk. Integendeel, Claus was de geest van Seneca zeer trouw gebleven (ondanks het feit dat het orakel via een dictafoon spreekt) en het bloed gulpte uit de tekst als uit een onstelpbare wonde. Dat anderzijds Sjarel Blanckaerts als de geest/het lijk van de gedode Laos na een geslaagd verrassingseffect voor de rest van de avond "in full view of the audience" moest blijven, was tegenover die door de make-up zwaar toegetakelde acteur toch louter sadisme. Ook de door de pest toegetakelde bevolking van Thebe (in volgorde van goede prestatie: Chris Thys, Bien De Moor, Bert André, Wim Danckaert en Jan Pauwels) werd door costumière Mechthild Schwienhorst niet gespaard.
Geen thanatos zonder eros en na een naamloos (want door stie­re- en koeiekop verborgen) neukend paar in de verte, was het vooral sfinx Annabelle Van Nieuwenhuyse die daarvoor moest zorgen. De scène waarin ze (een overigens goed acterende) Wim van der Grijn als Oedipus het antwoord op het bekende raadsel ontlokte, was niet van enige erotiek ontbloot om het zo te zeggen. Sien Eggers als zijn moeder en minnares Jokaste had haar maniertjes thuisgelaten en ook Jef Demedts was stijlvol als een verontwaardigde Kreoon, die ten onrechte wordt be­schuldigd de troon te willen usurperen. Maar vooral Senne Rouffaer was indrukwekkend als de blinde ziener Tiresias. Sofie Decleir als zijn dochter Manto trachtte hem wel bij te benen, maar Marijnen liet haar soms te ver gaan in haar "hel­derziende waanzin". Slotsom, een voor het grootste deel ge­slaagde voorstelling, maar niet echt gepast als aanloop tot een "feestje". We zijn er dan ook maar vlug vandoor ge­gaan. De enige die ik kende (buiten de Stepsploeg) was overi­gens André Lefevre.
"La répétition ou l'amour puni" (1950) van Jean Anouilh (Bor­deaux 1910-Lausanne 1987) werd in het NTG gebracht in een vertaling en regie van Hugo Claus. Na zijn dood zakte de roem van Anouilh snel als een pudding in elkaar en Hugo Claus wilde daaraan iets doen met een stuk dat Frans Roggen reeds in 1969 in het NTG had ge­bracht. Het is echter zeer de vraag of hij in dit opzet is geslaagd. Deze repetitie van "La double inconstance" van Marivaux (een paar jaar geleden gelukkig nog gebracht door Arca, zodat ik de inhoud toch nog een beetje kende) zakt naar het einde toe immers in elkaar, met een spijtige anticlimax als gevolg voor dit verhaal over hoe de adel een wig drijft tussen de voor een keer oprechte liefde van een "liederlijke" graaf voor een "onschuldig" volksmeisje (bij Marivaux helpen ze hem juist haar te veroveren). Een typisch voorbeeld van zijn "stropdassenmoraal" noemt Wim Van Gansbeke dit. Vooraf werd er nochtans behoorlijk spits gedialogeerd, want Claus' vertaling doet aan Anouilh uiteraard geen onrecht. Aangezien de ontknoping echter vooral op de schouders rust van een niet zo goed op dreef zijnde Mark Willems (is het omdat hij een denkbeeldige bierbuik moet torsen dat hij steeds als een halve maan over de scène loopt?), komt het einde eerder als pathe­tisch dan als dramatisch over. Of noem het melo-dramatisch (Minnemeers, 03/03/1993).
Op 12 juni 1993 is Claus voor een tweede maal getrouwd, deze keer met Veerle De Wit, een lerares moraal uit Antwerpen. Ze heeft nogal een greep op zijn leven (volgens Johan Anthierens zelfs op zijn werk), zo heeft ze hem overhaald om in Antwer­pen te gaan wonen. Veerle roept dan ook agressie op bij tal van mensen. Zo b.v. Johan An­thierens in "Markant" en Ivan Heylen en Guido Lauwaert in "Panorama/De Post". Alhoewel ik haar niet persoonlijk ken (was zij de dame die Claus vergezelde na “Oidipoes in Kolonos” in de Sint-Baafsabdij op 18 april 1985? Dan heb ik wel een eindweegs met haar – en met Claus uiteraard – opgelopen) ben ik er wel van overtuigd dat ze het beste was wat Claus, die ,ondanks zijn eigen motto, wel degelijk “gently into the night” aan het gaan was, kon overkomen. Voor zover mijn mening, of die van een ander for that matter, ertoe doet.
De huwe­lijksreis verliep ook niet onder een gun­stig gesternte: in Saint-Saturnin-les-Apt, vlakbij zijn woning in Cavaillon dus, reed Veerle van de weg, zodat de hulpdien­sten het dak moesten openzagen om Claus te bevrijden. Veerle kwam er met wat snijwonden vanaf, maar Claus zelf diende in het ziekenhuis van Apt te worden opgeno­men met "ernstige verwondingen aan de rug" (Humo 30/3/2004: "Mijn vrees was dat de auto in brand zou schieten. Er hing een benzinegeur en ik zag omstanders met een sigaretje in de mond." Claus heeft ongetwijfeld ook "The great Waldo Pepper" gezien, maar Veerle kan hem geruststellen: de geur was afkomstig van enkele gebarsten flessen wijn). Alleen "Het Laat­ste Nieuws" bracht het nieuws ondanks het feit dat volgens Claus zelf het "een ongeval zoals er dagelijks zoveel gebeu­ren" was en dat hij er verder "weinig aan toe te voegen" had. Later zou hij in Humo toegeven dat het toch wel ernstig was geweest (hij had dood of op z'n minst verlamd kunnen zijn), "zodat je nadien elke dag bij het opstaan door het open ven­ster 'hoera!' wil roepen (...) maar dat ik nu ook 'hoera!' in mijn poëzie zal roepen, nee, ik denk er niet aan."
De voorliefde van Claus voor Frankrijk dateert al van in de jaren vijftig. Toen was het echter eerder de Lichtstad dan de Provence die zijn aandacht trok. Met Juliette Gréco en anderen kende het existentialisme van Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir een nieuwe aantrekkingskracht bij de jeugd. Zo leerde Claus ook de 18-jarige Françoise Sagan kennen, die toen pas was gedebuteerd met "Bonjour tristesse" (toen hij haar dertig jaar later n.a.v. "Le chagrin des Belges" opnieuw ontmoette in de studio's van de Franse televisie, bleek zij hem niet meer te herkennen; het dient gezegd dat dit eerder in haar dan in zijn nadeel sprak; ze zag er immers - excuseer - al een beetje dement uit). Nù is het helemaal onbegrijpelijk waarom een tijdlang Claus en Sagan in één adem werden genoemd. Maar wat meer is, uit een spreekbeurt die ik nog in de Retorica heb gehouden over "Aimez-vous Brahms..." en pas onlangs heb teruggevonden, blijkt dat ik mezelf onrecht aandoe door te beweren dat ik indertijd van haar hield.
"Onder de torens" werd in het NTG opgevoerd in een regie van Sam Bogaerts ("Claus is voor mij toch jarenlang een ouwe zeiker gebleven die enkele goede gedichten had geschreven", HLN 15/10/93). Met Nolle Versyp als Bokmans, de liberale schepen van de haven, die zijn collega van cultuur vervangt om de jury voor te zitten om te beslissen welk stuk zal worden gekozen om de vernieuwde schouwburg te openen ("Het mag wat kosten: weet ge dat de hotels in Antwerpen met Antwerpen '93 een bezetting van 82 procent hebben?"). Bob Van der Veken is Parmentier, zijn Vlaams-nationalistische tegenstander in de gemeenteraad en Jef Demedts Duflou, een kruising tussen Wim Van Gansbeke en Frans Boenders, maar tegelijk ook een gatlikker, die steeds bereid is zijn kap naar de wind te hangen. Walter Moeremans is Laurent, de jonge (?) "rebel", die al drie jaar op kosten van de staat leeft omdat hij met zijn "Monoloog van Nonkel Juul" de Prijs van Denderleeuw heeft gewonnen. Overigens was die monoloog een letterlijke weergave van wat zijn Nonkel Juul hem gewoon heeft verteld. Hij is wel bereid zich achter eender welk project te scharen, als hij het maar mag "herschrijven" voor veel geld en vooral voor zijn naam in 't groot op de affiche. Els Magerman is zijn lief, Anke, die verraadt dat hij van de auteur van "De koning van Dentergem" 100.000 ballen krijgt, als hij ervoor zorgt dat dit stuk wint. Vic Moeremans speelt dan weer Renaat de Vonck, de oude glorie (hij heeft nog gecollabo­reerd tijdens de oorlog...), tevens de auteur van "Wilfried de Weerspannige", wiens Wilfried nog eens weer-spannig wordt, als hij haar ziet; hij houdt er wel een hartaanval aan over. Blanka Heirman is Odile, zijn trouwe secretaresse (zowat in de betekenis van het gelijknamige boek van Willy Van Poucke). Cyriel Van Gent is Miele, de machinist die als lakei verkleed, de juryleden moet ontvangen. Ze zullen zes geselecteerde stukken beoordelen en tussendoor ook een stukje eten: "Als er meer mayonaise moet zijn, moet ge't maar zeg­gen!"
Het eerste stuk gaat over een "androgyne" (Mark Willems) die zich tot vrouw wil laten "ombouwen", o.a. omdat zijn vrouw (Karen De Visscher) vrijt met zijn vader (Herman Coessens). En omdat Chris Thys en Els Magerman als Pim en Wim, zijn masturberende zoontjes, hem vreselijk ambeteren. Dan is er nog Chris Boni als de troostende Bobonne en Peter Marichael als de dokter die de dubbele operatie (eerst wordt een nier weggenomen om met de verkoop de eigenlijke transformatie te bekostigen) zal uitvoeren.
In het tweede stuk brengt een werkloze Max (Eric Van Herreweghe) een nachtelijk bezoekje aan Lieve Moorthamer als de seksueel ondervoede koningin. Peter Marichael is de onvolwassen kroonprins.
Als derde is er Roger Bolders die de titelrol zou vertolken in "Wilfried de Weerspannige", Claus' parodie op zijn eigen "Leeuw van Vlaanderen", al kon hij het toch niet appreciëren dat Herman Coessens zotte smoelen staat te trekken als Adelbert en dat de "godin van de nacht" werd voorgesteld door Vera Meynsberghe "een kind met een ernstig spraakgebrek".
Nummer vier is Magda Cnudde als de vrouw in "De man aan het venster", rol van Herman Coessens.
Peter Marichael is de bevende (!) koning, Mark Willems Mac, Chris Boni Lady Mac en Karen De Visscher, Els Magerman en Chris Thijs zijn Exen in "De koning van Dentergem", zijnde een rap-remake van "Mac­beth".
De voorkeur van de afwezige directeur, pardon, je moet nu intendant zeggen, die sponsors is gaan zoeken in een brou­werij in Roeselare, gaat naar "Leven en dood van een blauw­helm", met Erik Van Herreweghe als de teruggekeerde blauwhelm Walter, Chris Boni als zijn moeder ("Was het eten daar goed?"), Herman Coessens als zijn vader, Vic Moeremans als de dove grootvader, die alles moet laten herhalen door Chriske Thys (iets waarover Claus zeer boos was, evenals over het feit dat dit fragment, net als de meeste andere, in het dia­lect werd gespeeld, al was er in de voorstelling die ik zag wel rekening gehouden met een paar kritieken van Claus op de première. Zo werd een condoom niet meer "verduidelijkt" als "zo'n ding dat ge op uw pietje moet schuiven").
Maar dan is er nog Eddy Spruyt als Cordier, de secretaris-generaal (en Roger Bolders als Theo zijn chauffeur) die liever op het ministerie van milieu was blijven werken, maar wel de boodschap van zijn baas, de minister van cultuur, overbrengt dat een musical op basis van "Pallieter" hem het beste zint. Daarom wordt het dus een finale op muziek van Johan De Smet met Jaap Dieleman, piano, Paul Klinck, viool, en het harmonie-orkest Guy Duyck o.l.v. Amand Van Coppenolle. Roger Bolders speelt hier Pallieter, Lieve Moorthamer Marieke, Chris Boni Charlot, Herman Coessens de pastoor, Annabelle Van Nieuwenhuys een Somali­sche vrouw en zelfs de machinisten treden op als koor!
Geschreven als gelegenheidsstuk voor de heropening van het N.T.G., breekt Claus met zijn gewoonte om zich niet te mengen met de opvat­tingen van de regisseur. In een nijdig stuk (waarin om een of andere reden ook Wim Van Gansbeke, Fred Six en Edward Van Heer ervan langs krijgen) pakt hij regisseur Sam Bogaerts zwaar aan, hem ervan beschuldigend dat hij moedwillig het stuk naar de kloten heeft geholpen. Toegegeven, het had dan ook erg zware kritiek te verduren gekregen (13/11/1993). De acteurs daarentegen reageerden, bij monde van Vic Moeremans in Dag Allemaal, "zwaar verontwaardigd": "Wij dachten: 'Wordt Claus op zijn oude dag nu zo pretentieus?' Iedereen weet toch welke regies Claus al gedaan heeft en dat hij het niet kan. Claus is onze grootste schrijver, maar hij weet zelf ook wel dat hij van regie geen kaas heeft gegeten. Wat zit hij dan te vitten?"
Nog in 1993 publiceert Claus de dichtbundel "De Sporen". Volgens zijn eigen zeggen heeft hierin "de lyriek van de jongeling die in de zandbak met een meisje in Tirolerjurk speelt, plaatsge­maakt voor een zeker wellustig masochisme in het licht van de dood". Hij vindt trouwens dat het "een wet" is dat de grootste liefdesdichters in werkelijkheid flauwe minnaars zijn en hij citeert als voorbeeld Baudelaire "de grootste liefdesdichter, maar het is bekend dat het allemaal wensdromen waren". Ander­zijds bekent hij dat hij nu ook wel eens een boodschap aan zijn zonen in een gedicht stopt, "mijn twee zonen die niet naar hun ouwe schimmelige vader omkijken." "En dan maar hopen dat ze uw poëzie lezen," merkt Rudy Vandendaele stekelig op. "Dat ze hen ertoe aanzet me even op te bellen," lacht Claus. Maar het gegeven keert terug in 1994, wanneer hij "Belladonna" publiceert, een groteske waarin de namen op dergelijke manier zijn gegeven dat een vertaling onmogelijk wordt (ofwel moet men de actie ook verplaatsen naar het land van de taal en dan verdwijnt het "typisch Vlaamse"). Op die manier zal hij wéér de Nobelprijs niet krijgen natuurlijk! Maar goed, buiten het feit dat de voorzitter van de CONECU (Con et Cul) Elias De Schepper heet, is er dus ook het gegeven van de vader waarnaar de zo(o)n(en) niet omkijkt/en. Wat we terugvinden in de figuur van Axel den Dooven, die zich te pletter vreet omdat zijn zoon Just liever in een Ferrari rondscheurt. Anderzijds is Axel wel de geboortedag van zijn zoon vergeten: "Daarin ben ik geen haar beter dan mijn vader die mij ook niet aanraakte en die (weet je nog) zich te pletter schrok toen ik hem zei: 'Papa, ik zie je gaarne' en meteen riep: 'Je bent dronken!' Fearful symmetry." (p.86)
Het is overigens onbegonnen werk om alle personages te probe­ren duiden (alleen Billy Drabbers is een makkie omdat hij iedereen aanspreekt met "schat"), ook al omdat er natuurlijk geen rechtlijnigheid is. Zo wordt p.172-173 het voorval met de dolk van Johan Daisne verhaald (die overigens ook reeds in "Het verlangen" ten tonele werd gevoerd), maar dat betekent natuurlijk niet dat Marigaal Daisne zou zijn en Claus den Dooven (alhoe­wel dit nu reeds de tweede keer is dat er een overeenkomst is, cfr.hierboven). En alhoe­wel de proletarische auteur Jules Spanoghe al schrijvend sterft aan een hartaanval, mag je daarin toch niet Boon zien (daarvoor wordt hij te negatief afgeschilderd, al lijkt het voorval dat hij Den Dooven negeert op het moment dat zijn vrienden erbij zijn terug te gaan op de ontgoocheling van een jong schrijver), ook al gaat het feit dat Spanoghe de "Miche­lin-prijs van Dender­monde" niet kreeg ten voordele van de halfblinde Jef Bruyn­zeel, van wie wat ouder werk door anderen werd uitgebracht, duidelijk terug op de Staatsprijs 1946 die werd toegekend aan Richard Minne op basis van "Wolfijzers en schietgeweren", een verzamelbundel die werd samengesteld door Raymond Herreman en Maurice Roe­landts, i.p.v. aan Boon. In Spanoghes kordate echtgenote Mireille is het bovendien erg moeilijk om er Jean­neke niet in te zien.
In de acteur Herman Grootaers zullen maar weinigen Julien Schoenaerts niet herkennen, ook al heeft die zijn familienaam in het werk niet gestolen, terwijl ook Jan Verheyen als produ­cent herkenbaar zou moeten zijn. Zélf zag ik hierin een oudere persoon. Ouder zelfs dan Provoost. Ik dacht aan Jan Van Raem­donck.
De titel slaat op het feit dat in vroegere eeuwen prostituées én vrouwen van stand door het gebruik van belladonna meer glans aan hun pupillen wilden geven, maar als men dat te veel gebruikt, wordt men blind. Voor de rest blijkt Claus hier erg beï­nvloed door William Gaddis. Zo had hij oorspronkelijk veel dialogen zonder aan te geven wie wàt zei, maar dat heeft hij dan opzettelijk wat duidelijker gemaakt om toch niet al te zeer in het straatje van Gaddis terecht te komen.
Ter gelegenheid van deze publicatie maakte hij een "tournée générale" door Vlaanderen, waarbij hij telkens door een andere B.V. werd geïnterviewd. Tijdens deze tournée konden we ook kennismaken met "De Verwondering", een zanggroep genoemd naar zijn roman uit 1962. Blijkbaar was het Jan Decleir die de groep in de tournée had geloodst, want hij wordt gevormd door leerlingen van "zijn" Studio Herman Teirlinck (Esmé Bos, Mireille Vaessen, Pieter Embrechts, Louis J.A.van Beek, Bart Voet en Nathalie De Schepper).
Ikzelf woonde de avonden in Gent (met Gerard Mortier) en in Brussel (met Jef Lambrecht) bij. Deze laatste was als journa­list veel beter dan Mortier, die duidelijk teveel zenuwen had, enerzijds omwille van zijn verering voor Claus en anderzijds omwille van het feit dat het interview nu eenmaal voor een volle zaal (die soms haar commentaar niet spaarde) verliep.
Gezien hun respectievelijke belangstellingssfeer besteedde Lambrecht veel aandacht aan Claus' plastisch oeuvre, terwijl Mortier steeds naar de muziek terugkeerde. Zo vergeleek hij Claus met Mozart, een vergelijking waarmee deze (uiteraard) zeer ingenomen was. Hij was dat vooral, zei hij, omdat Mozart juist de kunst verstond om heel ingewikkelde dingen als ui­terst gemakkelijk te doen overkomen. Wat dan de aanleiding was om zwaar uit te halen naar "die onnozele film Amadeus, dat onding, waarin men het laat uitschijnen dat Mozart een halve garen was, die af en toe zo maar eens een meesterwerk uit zijn mouw kon schudden."
Mortier, die al een beetje als Jean-Marie Pfaff begint te spreken, begon uiteraard ook over de opera-libretti die Claus heeft geschreven. "Acht in totaal. Allemaal enorme calamitei­ten," zei Claus zelf. Anderzijds kan hij zelf erg ontroerd worden door opera. Zo heeft Mortier hem op tranen betrapt bij de sterfscène van José Van Dam in "Simon Boccanegra" en zegt hij zelf steeds ontroerd te worden door de "Ode on the death of mr.Henry Purcell" van John Blow.
We vernamen ook dat Claus bij het schrijven Radio 3 heeft opstaan, waarvan hij vooral de commentaren "heel vermakelijk" vindt.
Opmerkelijk was ook de uitspraak dat "genot" het codewoord was in het werk van Claus. Hij wil de werkelijkheid omtoveren tot "genot". Bovendien moet hij er zelf genot aan beleven (vandaar dat hij zowel in diverse kunsttakken actief is: "Mijn modellen zijn Michelangelo en da Vinci, al ben ik maar de schaduw van een bacil in hun nabijheid", als dat hij binnen de literatuur vermijdt op één stijl te worden vastgekleefd: "Ik verveel me anders zo gauw") en het is ook de bedoeling dat zijn lezers er genot aan beleven.
Op zondag 4 december 1994 was het veertiendaagse aperitiefge­sprek van Freek Neirynck in de foyer van het NTG gewijd aan "vrouwen over Claus". Vele aanwezigen, waaronder ook ikzelf, dachten dat een aantal ex-lieven van de Meester, die op dat moment zelf in New York vertoefde, zouden aanwezig zijn, maar het bleken "gewone" vriendinnen te zijn, met name schrijfster Chris Yperman, actrice Blanka Heirman en Motte van de Hotsy Totsy, de weduwe van Hugo's broer Guido dus. Deze laatste kreeg de rumoerige zaal overigens muisstil met haar keuze van een gedicht van Claus, gewijd aan de dood van zijn broer. Het was ook Motte die de traditionele cocktail mocht bereiden, deze keer een "Bloody Mary", omdat dit de enige cocktail is die Claus, anders nochtans een stevig drinker, pleegt tot zich te nemen.
Voor de rest moesten de drie vrouwen vooral reageren op stop­woorden i.v.m. Claus. Zo leerden we dat Claus van allerlei soorten muziek houdt: in het klassieke genre vroeger vooral de liederen van Richard Strauss, maar nu is hij verhangen aan Tsjaik­ovski, wat hem niet belet ook van Dolly Parton en Shirley Bassey te houden. Klussen, auto's en kinderen zijn niet onmid­dellijk zijn favoriete interesse en ook dieren beroerden hem vroeger slechts weinig, tot hij zich onlangs tot een groot poezenliefhebber heeft ontwikkeld (in Frankrijk heeft hij er drie). In het theater valt hij echter gegaran­deerd in slaap. Wat hem niet belet om achteraf een gedetail­leerde analyse van het stuk te geven, die dan ook nog meestal blijkt te kloppen ook.
Tot slot moesten de drie dames een spelletje spelen, uiteraard weer rond weetjes over Claus. Zo leerden we dat hij in 1949 als prozaschrijver debuteerde onder het pseu­doniem Anatole Ghekiere. Toen schreef hij namelijk een kort­verhaal over de bezetting van het Gravensteen door de studen­ten. Grappig was ook de tussenkomst van de Consul van Polen die een vraag over de vertalingen van "Het Verdriet van België" moest corrigeren: deze week was immers juist de Poolse versie verschenen! Kort daarna verscheen trouwens het bericht in de krant dat Claus twee hoofdstukken van "Het Verdriet" had teruggevonden, die hij bij het binnengeven gewoon "vergeten" was. Uiteraard werd voor de volgende boekenbeurs een "comple­te" uitgave in het vooruitzicht gesteld! Het feest ging echter jammer genoeg niet door. Misschien kan men die stunt het jaar nadien met "Belladonna" herhalen, want de leuke zinspeling op het abdiceren voor één dag van koning Boudewijn (n.a.v. de abortuswet), waarmee Claus zo'n succes had tijdens zijn "Tour­née générale" staat niet in het boek.
Dat jaar werden ook nog zijn verzamelde gedichten 1948‑1993 uitgegeven (De Bezige Bij, Amsterdam 1994). Daarin o.m.
“Kent gij het oei‑oei‑vogeltje,
Het heeft korte pootjes en het zegt oei‑oei
Omdat het over de vloer sleept met zijn klootjes.”
(Hugo Claus, fragment uit BRIEF)
"Suiker" werd in het NTG opgevoerd in het kader van de viering van de 65ste verjaardag van Hugo Claus. De regie was van Jan Devos, de man van Vera Coomans, die hiermee zijn "comeback" maakte (hij zat nl. in de VS waar hij les volgde aan de Ac­tor's Studio, waarna hij voor televisie de soap "Wittekerke" op de rails zette).
Max is in de versie van Walter Moeremans een "bantammeke", die de Kilo van Roger Bolders nauwelijks onder controle heeft. Els Magerman staat tussen hen in als de raadselachtige Malou. Herman Coessens is natuurlijk geknipt voor de zeurderige oudste Minne en Mark Willems doet het ook niet slecht als zijn jongere broer. Peter Marichael daarentegen heeft van de rol van Jager geen snars begrepen. Geef mij dan maar Ortwin Hoff­man (als leraar heb ik zelf ook een aantal keer “Suiker” laten opvoeren door mijn leerlingen)! Guido van den Berghe is Bobik. Het decor van Jan Plezier is kaal maar functioneel. Alleen de steeds weerkerende sirene is geen pleziertje!
Dat jaar sterft ook Herman de Coninck, terwijl hij met Claus de straten van Lissabon afschuimt. Claus wordt gelast het trieste nieuws door te bellen naar Kristien Hemmerechts, maar hij is daar echt niet goed in (Jan Decleir in Humo van 30/3/2004: "Hugo gaat nooit naar begrafenissen, maar hij zit in het café ertegenover.") en na afloop van het telefoongesprek heeft Hemmerechts nog steeds niet door dat haar man dood is...
Begin 1995 kreeg Hugo Claus in Amsterdam officieel de titel "Meester" toegekend als eerste Vlaming. Vóór hem mochten enkel Jacobus van Looy, P.C.Boutens, Simon Vestdijk, Henriëtte Roland-Holst en Ida Gerhardt deze titel dragen, al veronder­stel ik wel dat de laatste twee eigenlijk "meesteressen" zijn...
In 1996 verscheen dan de roman "De Geruchten", die volgens bepaalde geruchten opnieuw het niveau van "Het verdriet van België" zou halen. Het boek is alleszins opnieuw oer-Vlaams, oer-West-Vlaams zelfs. Het speelt zich wel af midden de jaren zestig, maar het oorlogsverleden van sommige personages laat hen niet met rust. Anderzijds is er ook een link naar het heden (voor het boek dus: de toekomst) door het feit dat het hoofdpersonage, René Cattrijsse, uit Afrika terugkeert (als deserteur uit een oorlog in Zanzibar) met een geheimzinnige ziekte. Als dan ook nog blijkt dat tal van mensen die met hem in contact komen naderhand mysterieus om het leven komen, is de verwijzing naar aids nogal expliciet, vooral omdat gesteld wordt dat hij biseksueel is (anders zou men ook nog aan het Ebola-virus kunnen denken). Bovendien werd het boek uitgegeven midden de zoge­naamde zaak Dutroux: "Ik word voortdurend aangesproken over die verrassende gelijkenis­sen. De dichter is een ziener, durf ik dan wel eens te stel­len. Maar eigenlijk is het ook weer niet zo vreemd: het is moeilijk om een boek te schrijven dat zich in België afspeelt, zonder corruptie aan te raken. (...) De oudere lezers zullen zich herinneren dat ik in de jaren zestig veroordeeld werd wegens een aanslag op de goede zeden, omdat ik in het stuk Masscheroen de heilige drievuldigheid als drie naakte mannen ten tonele had gevoerd. Toen kwam van de ene dag op de andere de bakker niet meer langs, mijn zoontje werd uitgescholden op school en kwam al snikkend thuis, de postbode kwam niet meer vrolijk de woonkamer binnen om pakjes af te leveren. Ik kreeg toen te maken met een vrij grote agressiviteit. Ik weet ook hoe zoiets zich plots blind kan ontladen: in 1945 heb ik collaborateurs en vaak zelfs zogezeg­de collaborateurs zien lynchen. (...) Vandaar dat ik nu ook huiver als ik op de televisie de extatische koppen zie van al die mensen die Connerotte terugwillen. (...) Ik wilde in eerste instantie een boek schrijven dat zich afspeelde vóór de omwentelingen van mei '68 omdat ik momenteel iets terugvind van dat knusse, monotone, vervelende, geordende, reactionaire leven van toen. De restauratie is volop aan de gang. Ik wilde ook tonen dat ik het niet eens ben met wie mei '68 smalend als een kleine luxe-revolutie afdoet. Er is toen wel degelijk iets wezenlijks veranderd in de gedragingen. (...) Ik zie alleen maar positie­ve dingen aan mei '68: de ontvoogding, het met de vinger wijzen naar de verdrukkers. Wie zijn die mensen toch die zich durven permitteren om het woord permissief in de mond te nemen? Als er ièts is waar ik echt een bloedhekel aan heb, is het dat soort mensen die ons leven op aarde verzieken met hun eisen en hun schijterige moraal. Dat blijft mij bezighouden, misschien ten koste van een serenere beschouwing van de we­reld, maar intussen is het wel een lekkere motor. Ik blijf schoppen naar mensen die het geloof exploiteren om macht te verwerven. Ik walg van iedereen die in naam van een of ander geloof meent me te moeten vertellen hoe ik moet leven. Die walg geldt elke politieke partij en elke sekte, de rooms-katholieke op kop. Maar het stoort me helemaal niet dat iemand zich vastklampt aan een geloof. Wat dat betreft ben ik een volgeling van de grote filosoof Frank Sinatra, die zegt: 'Als je maar de nacht doorkomt.'" (Humo, 22/10/96)
Dat het boek zich "vóór mei '68" afspeelt, wil echter daarom nog niet zeggen dat het "begin jaren zestig" is gesitueerd, zoals de flaptekst ons wil doen geloven. Niet enkel duikt "Satisfaction" (1965) een aantal malen op, zingt Serge van de Karakollen teksten van Bob Dylan, worden er bloemetjeshemden gedragen en wordt er volop "gestufft", op p.210 gaat Julie naar "een film zien over een foto die toevallig werd genomen maar waarin de fotograaf een misdaad ontdekt, het is moeilijk om te volgen, er lopen meisjes in rond, naakt of in kleren van Mary Quant met de haren van Jean Shrimpton." "Blow up" van Michelangelo Antonioni werd in ons land pas in 1967 uitge­bracht...
Ondertussen schreef Claus ook het luisterspel "Het Laatste Bed" voor de European Broadcasting Company. Dit vrouwenstuk draait om de tragische afloop van een lesbische verhouding. "Elke man vindt dat toch mooi, laten we wel wezen, maar na­tuurlijk!" (Hugo Claus in De Standaard der Letteren van 3/12/1998) Naar hij verklaarde in de Gazet van Antwerpen van 3/12/1998 heeft hij zich geïnspireerd op het einde van Soeur Sourire.
Ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag bracht Claus in 2004 "In geval van nood" uit, een lijvig poëzieboek. N.a.v. die verjaardag had Het Nieuwsblad het plan opgevat diverse auteurs hulde te laten brengen aan de Meester. Dat lukte echter niet helemaal. Zo leren we b.v. dat Pieter Aspe ooit eens twintig bladzijden Claus heeft gelezen. Toch was Claus een aanzet voor hem om schrijver te worden, meer bepaald omwille van zijn relatie met Sylvia Kristel. Zelfde teneur bij Herman Brusselmans, die echter wél een aantal boeken van Claus achter de kiezen heeft. Ward Ruyslinck schoot echter de hoofdvogel af: "Als ik iets negatiefs over Hugo Claus zeg, zou het worden afgedaan als jalousie de métier. Als ik iets positiefs over Hugo Claus zeg, zou het niet waar zijn."

Ronny De Schepper

(1) En Tom Lanoye kreeg van hem zelfs “De Verwondering” voorgeschoteld. Zie elders op deze blog.
(2) Een echo van dit grappige incident vinden we in "De Geruchten" p.180.
(3) Nog eens herhalen dat de vragen worden gesteld door Johan de Belie, een ingezetene van het provinciestadje Sint-Niklaas, "het Peyton Palace van België, het Madurodam van Vlaanderen" (Tom Lanoye). Deze vraag is immers helemaal in tegenspraak met wat er hier voor de rest op deze blog staat. (Sorry, Johan.)
(4) In de Italia Grill zei Claus me na afloop dat hij me helemaal geen typische Vlaming vond. Eerder een Nederlander, zei hij. Op zich geen compliment, volgens mij, maar in deze context gezien uiteraard wél.
(5) Dit staat natuurlijk wel helemaal haaks op wat scenarist Ward Hulselmans vertelt in Humo van 6/11/2007: “Wij zijn Bulgarije. Of Slovenië. Wij maken kwaliteit, en daar mogen we trots op zijn. Maar alleen met kwaliteit raak je nog niet de grens over. Echt universeel, jongens, dat is toch nog iets anders.”
(6) Op 30 oktober 1994 legde Hugo Claus er tijdens de zevende dag nogmaals (terecht) de nadruk op dat hij voor "De mensen hiernaast" geen promotie had willen voeren. Jammer genoeg zei hij er niet bij dat hij voor één blad een uitzondering had gemaakt... "De mensen hiernaast" werd overigens "lauw" ontvangen, als ik nu even Jeroen Overstijns mag citeren bij de heruitgave van deze bundel (samen met nog andere kortverhalen) in de luxe-editie "Verhalen" (1999): "een absoluut onspectaculaire bundel (...) Het zou me verbazen mochten de lauwe reacties van toen nu worden omgebogen tot grootse vreugdevuren" (Standaard der Letteren, 17/6/1999).
(7) Enkele jaren later (1988) zal Claus in "Een zachte vernieling" (de titel alleen al!) juist opnieuw zeer erotiserend schrijven over begeerte. Anderzijds is dit natuurlijk wel een roman die de jaren vijftig in Parijs wil oproepen.
(8) Paul Claes heeft aangetoond dat "klem" en aanverwante woorden vaak terugkeren bij Claus; alhoewel het een flauwe woordspeling lijkt, is de kern van Claus' werk dus misschien wel terug te brengen tot claustrofobie, wat niet eens zo vreemd is, want Claus heeft inderdaad last van claustrofobie. Ook homofilie is een thema dat de laatste tijd toch wel héél frequent voorkomt bij Claus, naast SM. Denk hierbij maar aan Roberte die Axel verlaat in "Belladonna" aangezien hij er niet in slaagt haar te slaan, precies omdat hij van haar houdt, zodat ze het bij andere mannen gaat zoeken. Als die dan overdrijven, wordt ze door een Auschwitz-slachtoffer opgevangen die ironisch genoeg denkt dat Axel de boosdoener is.
(9) Dit zou dan "Onvoltooid Verleden" worden, het vervolg op "De Geruchten" dat eind 1997 verscheen als dagbladserie in "De Morgen".
(10) Een intermezzo uit achtereenvolgens Het Nieuwsblad van 6 maart 1987, KNACK van 28 januari 1987 en De Standaard van 2 april 1994, dat uiteraard niet in het oorspronkelijke interview stond, maar dat ik er achteraf wel leuk vond bij passen. Trouwens Claus houdt in het algemeen wel van het spelelement. Zo is hij een geducht kaartspeler en ontwerpt hij zelf spelletjes in de zin van "trivial pursuit", maar dan met minder triviale onderwerpen (schilderkunst e.d.).
(11) Hierbij moet ik vooral denken aan... mijn rijexamen. Wil dat toch wel lukken, zeker, dat ik op dat moment Claus tegenkom op straat! Ik kon het natuurlijk niet nalaten om te claxoneren. Uiteraard kreeg ik een berisping van mijn examinator (die ik overigens moest uitleggen wie Hugo Claus wàs!) maar ik werd er gelukkig niet voor gebuisd!